arts

Psychofarmaca kunnen noodzakelijk zijn in bepaalde gevallen, in minimale dosis en gedurende een gepaste periode. Jammer genoeg maken vele patiënten er chronisch gebruik van.

De gewenning en de afhankelijkheid die benzodiazepines veroorzaken zijn delicaat, maar kunnen opgelost worden. Ze kunnen ook worden vermeden door de patiënten van bij het begin van de behandeling te wijzen op andere oplossingen, die trouwens veel efficiënter zijn op lange termijn.

Ook de opstart van antidepressiva bij depressie moet  weloverwogen zijn. De ernst van de depressie bepaalt of antidepressiva aangewezen zijn.

 

Bio-psycho-sociale consultatie in de huisartsenpraktijk (ICCIE)

1.1De ICCIE-methode

« DOKTER, IK WEET NIET MEER WAT IK MOET DOEN... »

Als huisarts ontvangt u patiënten met allerlei kwalen en klachten. Een medisch consult start steeds met het verzamelen van informatie en het exploreren van het patiënten spoor: 

  • wie komt – waarmee – net nu – bij mij?   

Binnen sommige consultaties vraagt het exploreren van het patiënten spoor slechts een fractie van uw tijd en aandacht en kan u snel naar een medische anamnese of klinisch onderzoek overgaan. Binnen andere consultaties ligt de sleutel van een gepaste hulpverlening veeleer bij een grondige exploratie en zal een klinisch onderzoek soms enkel ter uitsluiting dienen…
Consultaties waar psychosociale klachten een rol spelen, behoren ontegensprekelijk tot de laatste soort.

 

DE ICCIE-METHODE VOOR PSYCHOSOCIALE KLACHTEN

Bij psychosociale klachten kan u uw ‘ICE’ uitbreiden tot een ‘ICCIE’ (Ideas – Concerns – Coping – Impact – Expectations) van de patiënt:

  • Ideas: Hoe is de ‘ziektetheorie van de patiënt?
    “Heeft u zelf een idee waar dit mee te maken zou kunnen hebben of wat er aan de hand is?”
  • Concerns: Waar is betrokkene over bezorgd?
    “Hoe is het voor u om hier last van te hebben?” 
    Waar maakt u zich precies zorgen over?”
  • Coping: Hoe gaat hij er mee om?
    “Heeft u al iets geprobeerd om het te doen verminderen? Wat dan? Werkte het?”
  • Impact: Wat is de impact op het dagelijks functioneren?
    “Heeft u er veel last van? Houdt het u tegen om bepaalde dingen te doen?”
  • Expectations: Wat verwacht de patiënt van u?
    “Wat hoopt u dat ik voor u/ hieraan zou kunnen doen?”

ICCIE geeft u als arts een houvast om doorheen de exploratie van een klacht tot een verhaal te komen. Bij psychosociale consultaties biedt dit het grote voordeel dat uw latere interventies kan afstemmen op uw patiënt. Bij het samen zoeken naar licht in de duisternis (I see….) bent u bovendien al heel wat aan het doen voor uw patiënt. 

In wat volgt wordt de meerwaarde van het zoeken naar het verhaal rond een (psychosociale) klacht toegelicht: van een klacht naar een verhaal & exploreren is desinfecteren.

Er wordt ook stilgestaan bij enkele veelvoorkomende moeilijkheden of struikelblokken waarmee u als huisarts te maken kan krijgen: verwacht de patiënt psychofarmaca of iets anders? En moet dat nu echt vandaag?    

1.2Exploren is desinfecteren

WAAROM EEN KLACHT RUIM EXPLOREREN?

Als arts wil u uw patiënt helpen en iets ondernemen om zijn problemen op te lossen. ‘Luisteren’ en ‘exploreren’ voelt voor artsen soms aan als niets doen… Maar niets is minder waar!

Het empathisch en uitgebreid beluisteren van het patiënten verhaal is enerzijds een basis voor wat nog kan volgen aan hulpverlening. Anderzijds is dit ook reeds hulpverlening: exploreren is desinfecteren. Het is een noodzakelijke en soms voldoende interventie.

Via een uitgebreide exploratie wérkt u met uw patiënt aan een breed bio-psycho-sociaal begrip van wat hem/haar overkomt. Uw patiënt voelt zich serieus genomen en begrijpt zichzelf ook beter na een uitgebreide exploratie. Als u aan dit alles ook nog psycho-educatie  kan toevoegen, dan heeft u als hulpverlener werkelijk al heel wat gedaan en betekend voor uw patiënt. 

1.3Het belang van psycho-educatie

BEGRIJPEN = EEN DIAGNOSE STELLEN

Uw diagnose wordt een gemeenschappelijke ziektetheorie: be-grijpen is de eerste, noodzakelijke stap van zinvol in-grijpen.

Doorheen een uitgebreide en empathische exploratie (ICCIE  ‘I see’) werkt u met uw patiënt aan een bio-psycho-sociaal begrip van wat hem/haar overkomt. U bouwt - samen met uw patiënt - aan een gemeenschappelijke ziektetheorie: u bouwt als huisarts mee als ‘expert in het bio-psycho-sociaal functioneren van de mens in het algemeen’. Uw patiënt bouwt mee als ‘expert in zichzelf en zijn/haar eigen leven’. Be-grijpen vormt steeds het begin van zinvol in-grijpen, ook bij psychosociale klachten.

Na een eerste uitgebreide exploratie (ICCIE – I see) volgt wellicht een volgende stap (in een vervolgconsult). Ook exploreren kan u  - net als desinfecteren – best niet éénmalig doen: veelvuldig exploreren levert u een schone ‘wonde’ op.    
Doorheen het verder en uitgebreider exploreren doet u bovendien reeds dan desinfecteren: u bouwt met uw patiënt aan een diagnose en in dit geval aan een gemeenschappelijke ziektetheorie. Door samen te bouwen aan een gemeenschappelijke ziektetheorie (begrijpen) werkt u niet enkel desinfecterend maar ook helendIn wat volgt vindt u tools die u kunnen helpen om tot een gemeenschappelijke ziektetheorie te komen.

 

DE BALANS OPMAKEN : EVENWICHT OF ONEVENWICHT ?

DE BALANSTOOL

Als u samen met uw patiënt wil zoeken naar een duurzame en patiënt-specifieke oplossing, dan vormt een gemeenschappelijke ziektetheorie een belangrijk ijkpunt. De balanstool kan u helpen om de gegevens die doorheen een uitgebreide exploratie (ICCIE) aan bod komen, te ordenen en samen te vatten.

Via de balanstool kan u als arts de klachten van de patiënt in beeld brengen als symptomen van een verstoorde balans draaglast-draagkracht. Zo kan u de (somatische) klacht van de patiënt binnen een ruimer, bio-psycho-sociaal functioneren plaatsen. Als arts brengt u orde en overzicht in het verhaal en maakt u het mogelijk om alle gegevens te integreren.        
Op deze manier werkt exploreren niet enkel als desinfecteren: met een gemeenschappelijke ziektetheorie werkt u reeds helend.  

De balanstool visualiseert een verstoorde balans tussen draaglast (stressoren) en draagkracht (ondersteunende factoren, krachtbronnen).

De balanstool brengt de klachten van de patiënt in beeld in relatie tot enerzijds uitlokkende/in standhoudende factoren. Het geeft orde en overzicht en maakt het mogelijk om de gegevens uit het gesprek te integreren.

De balanstool kan als samenvatting en ordening dienen, maar kan ook de exploratie op zich sturen en aantonen welke gegevens in het patiënten verhaal mogelijks nog ontbreken. 

 

DE VRAGEN VAN DE BALANS

  • Wat is de klacht van de patiënt?
    “Kan u wat meer vertellen over de klacht die u ervaart en waarmee u tot bij mij komt?”
  • Impact van de klacht: vraag na wat de patiënt doet en nalaat ten aanzien van de klacht.
    “Vermijdt u bepaalde omstandigheden, of situaties, als gevolg van deze klacht?”
  • Draaglast/stresserende factoren.
    “Wat zijn factoren/gebeurtenissen in uw dagelijkse leven die u spanning/stress geven?” // “Wat is er momenteel een blok aan uw been?”
  • Draagkracht/ ondersteunende factoren.
    “Wat zijn factoren in uw dagelijkse leven die u ontspannen of die u energie geven of die u helpen?"  // “Welke ballon doet u zweven of geeft u moed?”
  • Aard van het beestje.
    “Als uw partner/kinderen/vrienden… u zouden beschrijven wat voor iemand u bent, wat zouden ze dan zeggen?” // “En zou u uzelf net zo beschrijven? Of hoe zou u uzelf typeren?” // “Hoe beïnvloeden deze karaktereigenschappen je krachten en lasten?”
  • Eerdere coping strategieën (met aandacht voor alcohol- of medicijngebruik) .
    “Hoe ging u in het verleden om moet moeilijke situaties?”// “Zijn er dingen die u vroeger geholpen hebben om met moeilijke situaties om te gaan?” // “Sommige mensen drinken wel eens alcohol om zich te ontspannen, heeft u ooit een toevlucht gezocht in alcohol?”

U kan er voor kiezen om aan de patiënt te vragen om thuis zelfstandig de tijd te nemen om een dergelijk balansschema voor zichzelf in te vullen. U zet uw patiënt op deze manier zinvol aan het werk (als expert in zichzelf) en jullie kunnen in een vervolgconsult samen verder werken.

 

EEN CONSULTATIE DIE TIJD VRAAGT

Het is volstrekt normaal dat het opstellen van deze balans (en dus het ruim exploreren van het patiënten verhaal) meer dan één consultatie behoeft. Zelf de nodige tijd nemen en ook uw patiënt de tijd gunnen om tot een ruim begrip te komen, is op zich een belangrijke interventie: u toont dat u uw patiënt en zijn klacht serieus neemt en dat is wat hij het meest nodig heeft. Bovendien is exploreren reeds een vorm van hulpverlening: exploreren is desinfecteren.

 

DE PERSOONLIJKHEID VAN DE PATIËNT

Ook de ‘aard van het beestje’ en dus de persoonlijkheid van de patiënt zelf speelt in deze balans een rol (via gewoontepatronen, copingstijl, karaktereigenschappen). De aard van het beestje beïnvloedt zowel de draaglast als de draagkracht en kan op beiden zowel een positieve als negatieve uitwerking hebben. De balansmetafoor werkt bovendien onschuldigend en bevrijdend voor patiënten. ‘Uit balans zijn’ heeft immers niet enkel met de persoon, maar ook met omgevingsinvloeden te maken.

Vb. de eigenschap ‘perfectionisme’ kan positief inspelen op de draagkracht: het drijft veel mensen vooruit en leidt tot mooie verwezenlijkingen. Té perfectionistisch zijn kan echter ook een draaglast worden en contraproductief werken op de verwezenlijkingen. Vandaar een mooi besluit: té is nooit goed, ook het perfectionisme moet in balans gehouden worden. Het perfectionisme heeft zijn slechte en maar ook zijn goede invloeden. Belangrijk is steeds om een goed evenwicht te vinden en ‘in balans’ te zijn.

 

DE 3 VRAGEN VAN DE PATIËNT

Uw bijdrage als expert-huisarts aan de ‘ziektetheorie’ van uw patiënt kan nog wat verder reiken en hierdoor ver-rijken. Uw patiënt komt steeds met 3 belangrijke vragen tot bij u, ook bij psychosociale klachten:

  1. Wat heb ik? (diagnose)
  2. Hoe kom ik eraan? (oorzaak en mechanismen)
  3. Hoe geraak ik ervan af? (behandeling)

Het is belangrijk dat u samen met uw patiënt deze 3 vragen kan beantwoorden. Psycho-educatie / patiëntenvoorlichting bevordert het verloop en de uitkomst van de behandeling van psycho-sociale klachten. De patiënt is zich beter bewust van eigen problemen en de mechanismes die erin een rol spelen. Dit inzicht is een voorwaarde om tot een adequate oplossing te komen.

 

HET BELANG VAN PSYCHO-EDUCATIE

Het doel van psycho-educatie is komen tot een gemeenschappelijke ziektetheorie. Dit biedt u tevens de mogelijkheid om foutieve ideeën over de klachten van de patiënt te corrigeren.

Tracht tijdens het voorlichten van uw patiënt steeds de uitleg af te stemmen op de behoefte en bestaande kennis van uw patiënt. Een uitleg op maat van uw patiënt is slechts mogelijk indien u voldoende uitgebreid exploreerde.

Over elke klacht kan u uw patiënt specifieke informatie geven die hem of haar nog een stuk vooruithelpen in begrijpen wat hem/haar overkomt. Zeker op dit moment is be-grijpen reeds een vorm van  in-grijpen.

Diagnostiek en psycho-educatie kunnen een nieuwe weg naar exploratie openen. Idealiter ging aan een diagnose, ziektetheorie en psycho-educatie reeds een grondige exploratie van het patiënten verhaal vooraf (ICCIE). Afhankelijk van de specifieke klacht en diagnose, weet u als expert welke zaken nog meer belangrijk zullen zijn om te exploreren. 

 

SAMENGEVAT

Een gemeenschappelijke ziektetheorie (balanstool + klachtspecifieke psycho-educatie) helpt u én uw patiënt om te be-grijpen wat er hem/haar overkomt. Dit be-grijpen is een eerste en noodzakelijke stap tot in-grijpen. Voor sommige patiënten kan dit be-grijpen reeds een hele verademing en zelfs voldoende zijn.    

1.4Van een klacht naar een verhaal

DE KLACHT IN ZIJN CONTEXT PLAATSEN

Sommige patiënten brengen hun psychosociale klacht als dusdanig en leggen zelf de link met uitlokkende psychologische of sociale factoren. Anderen ervaren en brengen hun klacht enkel somatisch en linken deze aan één of andere mogelijke ziekte (veelvoorkomend zijn slaapmoeilijkheden, buik- en hoofdpijn, ademhalingsmoeilijkheden, …) die via een uitgebreide exploratie aan een bio-psycho-sociaal verhaal kan gekoppeld worden.

 

Het model Klacht-Omstandigheden-Persoon

Een aanmeldingsklacht is altijd ingebed in een bio-psycho-sociale achtergrond.    

Het KOP-model (Paul Rijnders en Els Heene) biedt in dit opzicht een praktisch werkmodel: KOP staat voor K(lachten) = O(mstandigheden) x P(ersoonlijke stijl). Dit betekent dat de klachten die iemand heeft altijd te maken hebben met de dingen die men meemaakt: (omstandigheden) enerzijds, en de manier waarop we met die omstandigheden omgaan (persoonlijke stijl)… een interactie van bio-psycho-sociale factoren dus. 

Het KOP model brengt de klachten op een ruime, bio-psycho-sociale manier in beeld. Dit werkt onschuldigend voor uw patiënt. Zijn/haar klacht wijst niet uit dat hij/zij ergens schuld aan heeft of zwak is. De klacht is veeleer een logisch gevolg van een samenspel van uitlokkende en in stand houdende factoren.

Klacht

Omstandigheden

Persoon

Angstklachten als hij naar het werk moet.

 

Nieuwe taken die hij niet goed kent, werkdruk hoger, collega's doen hierover lacherig

Hij legt de lat altijd hoger, maar dit lukt nu niet meer. Hij wordt steeds onzekerder

Slaapmoeilijkheden en vermoeidheid overdag

Scheidingsituatie met veel conflict. Recent ook zorgen over de schoolloopbaan van de oudste zoon.

Gesloten persoon. Ze valt niet graag iemand lastig en wil alles alleen en in stilte oplossen.

 

EXPLOREREN OM DE LINKEN TE LEGGEN

Voor sommige patiënten is het exploreren van hun psychosociaal functioneren onverwacht en wordt een voor hen onbekende link gelegd. Soms voelen patiënten zelf reeds een verband met hun lichamelijke klacht, maar houdt er hen iets tegen om dit zelf te benoemen binnen het consult…

Hoe het ook zij: wanneer u een psychosociale ondertoon aanvoelt of vermoedt, behoeft uw patiënt een grondige en empathische exploratie. Een uitgebreid exploreren van het patiëntenverhaal zal zowel voor u als voor uw patiënt de basis bieden voor alles wat kan volgen aan hulpverlening. Het kan ertoe leiden dat uw patiënt zelf concludeert dat een psychosociaal verhaal zijn/haar lichamelijk functioneren voedt. Door de juiste (open) vragen te stellen, zorgt u er als huisarts voor dat u als spreekwoordelijke vroedvrouw het bio-psycho-sociaal verhaal van de patiënt laat geboren worden… Een grondige exploratie biedt u niet enkel aanknopingspunten voor een correcte diagnostiek, maar in geval van een psychosociaal probleem ook aanknopingspunten voor een gepaste aanpak of doorverwijzing.

 

NEEM DE TIJD

Vindt u een grondige exploratie van het patiënten verhaal tijdrovend of gek om te doen?

Patiënten verwachten in de eerste plaats dat er naar hen geluisterd wordt en dat hun klacht ernstig wordt genomen. Een grondige exploratie zorgt er voor dat patiënten zich serieus genomen voelen en is een vorm van hulpverlening en dus tijdswinst: het verhaal exploreren is desinfecteren. Op langere termijn zal dit tijdswinst betekenen.        
Bedenk daarenboven dat een ruime exploratie een klinisch onderzoek minder nodig of minder uitgebreid zal maken. Ook in dit opzicht kan ruim exploreren net tijdbesparend werken.

In tegenstelling tot vele andere consultaties kan de huisarts hier geen kant en klare oplossing voorstellen of een geneesmiddel voorschrijven dat doet wat het zegt: genezen.  Dat kan u als hulpverlener een machteloos en onvoldaan gevoel geven.          
Heel wat factoren maken het voor een arts verleidelijk om het tempo van een psychosociaal consult op te drijven… Het loont evenwel de moeite om net het omgekeerde te doen: tijd brengt raad. Door de tijd te nemen om te luisteren en het verhaal te exploreren, zal de patiënt kunnen aangeven aan welke ‘raad’ hij/zij behoefte heeft. 

 

DE HULPMIDDELEN

Registratieopdrachten vormen de basis voor niet-medicamenteuze, klachtgerichte interventies.

U kan volgende hulpmiddelen inzetten:

1.5De verwachtingen van de patiënt (ze begrijpen en ermee omgaan)

DE VERWACHTINGEN VAN DE PATIËNT ONTDEKKEN

Niet onbelangrijk bij het beogen van een ruime exploratie via ‘ICCIE’ is het expliciet bevragen van de verwachting van de patiënt. Zeker bij psychosociale klachten loont het de moeite om als huisarts de verwachting van uw patiënt expliciet te bevragen.

Uit onderzoek blijkt dat medicatie (psychofarmaca) vaak niet de concrete verwachting van de patiënt is, maar dat de huisarts wel snel (onterecht) vermoedt dat dit zo is. Het expliciet bevragen van de verwachting van uw patiënt kan voor u ook een opluchting betekenen: mogelijks verwacht uw patiënt geen kant en klare oplossing van u en mogelijks staat hij/zij wél open voor alternatieven. 

Psychosociale consultaties zijn vaak moeilijke consultaties: voor de huisarts voelen ze als weinig concreet hanteerbaar. De verwachting expliciteren laat toe om tot een de gemeenschappelijke ziekte/genezingstheorie te komen: “Wat had u gehoopt dat ik voor u kon doen vandaag – had u iets specifieks in gedachten – wat dan?”

 

WAT ALS UW PATIËNT PSYCHOFARMACA VERWACHT?

Het spreekt voor zich dat sommige patiënten wel degelijk op een medisch voorschrift hopen:

“Een slaappil of een kalmeringsmiddel, dokter – dat zou al veel oplossen voor mij.”
“Het gaat echt niet meer verder zo, ik functioneer niet meer, er moet iets gebeuren, ik moet een pil hebben…”
     

Zo’n expliciete verwachting geeft u als huisarts een aanknopingspunt om verder te spreken over de mogelijke aanpak.

U kan als huisarts empathisch zijn met het probleem en de lijdenslast van uw patiënt, maar u hoeft daarom niet solidair te zijn met de oplossing die de patiënt ziet. Een vraag naar psychofarmaca is vaak te hertalen naar de verwachting/hoop op een oplossing of een verandering.

Door een andere kijk te hebben op het probleem en/of doorheen het kennen van aanpakmogelijkheden, kunnen zich oplossingen aanbieden die de patiënt op het eerste zicht niet had ingezien. Ook daarvoor komen patiënten bij u als hulpverlener terecht.

Wanneer uw patiënt expliciet naar een medicijn vraagt, kan u dan ook best een wedervraag stellen: “Wat verwacht u van dit medicijn? Wat hoopt u dat dit medicijn voor u kan doen?”

De kans is groot dat uw patiënt u een antwoord geeft als volgt: “Ik wil vooral een oplossing en liefst zo snel mogelijk…, want op deze manier lukt het niet langer... ik wil dat die klachten ophouden”

Huisarts: “Dat begrijp ik volkomen en het lijkt me inderdaad erg belangrijk dat we zoeken naar een geschikte oplossing voor u. Nu, u spreekt over medicatie als oplossing. Medicatie is inderdaad één van de mogelijkheden. Zelf heb ik als arts enkele bezorgdheden betreffende psychofarmaca. Vindt u het goed als ik dat even toelicht voor u?”

 

SAMENVATTEND

Bij psychosociale problemen is het niet anders dan bij louter somatische aandoeningen: u hoeft als huisarts niet solidair te zijn met de behandeling die een patiënt zelf voor ogen had. Het is wel zinvol om deze te bevragen (cfr. ‘Coping’ & ‘Expectations’ binnen de ICCIE) en hieraan iets toe te voegen zodat een geïnformeerde keuze kan gemaakt worden. Als huisarts informeert u uw patiënt objectief over de voor- en nadelen van psychofarmaca & informeert u hem/haar dat dit niet de enige hanteringsmogelijkheid is: er zijn alternatieven.

Psychofarmaca hebben hun voordelen, maar kennen ook heel wat nadelen.

We zetten voor u enkele gegevens op een rijtje in de brochure slaap- en kalmeermiddelen. Dit kan u als arts helpen om uw patiënt in te lichten over uw ‘wetenschappelijk gefundeerde voor- en nadelen omtrent een pil als oplossing’.

U kan een dergelijk document ook meegeven met uw patiënt. Kiezen voor psychofarmaca kan het resultaat zijn van ‘shared decision making’ in de huisartsenpraktijk. U kan met uw patiënt besluiten dat ‘pillen’ momenteel de beste oplossing lijken voor zijn/haar probleem. Het is evenwel belangrijk om ‘slaap en kalmeermiddelen’ met hun voor- én nadelen te bespreken met uw patiënt. Het kiezen voor ‘pillen als oplossing’ dient een geïnformeerde keuze te zijn. 

1.6Vervolgconsulten

WAAROM VERVOLGCONSULTEN DOEN ?

Een vervolgconsult kan een belangrijke eerste stap betekenen.

Patiënten hopen vaak dat hun problemen zo snel mogelijk worden opgelost. Helaas laten psychosociale klachten zich moeilijk binnen de tijd van één consult oplossen. Een eerste belangrijke stap zet u sowieso in het eerste consult: exploreren is desinfecteren. Een noodzakelijke interventie, die mogelijks niet voldoende is.

Duurzame oplossingen voor psychosociale klachten vergen naast een grondige exploratie vaak ook patiëntspecifieke  interventies. Dit alles gebeurt stap voor stap en vergt tijd. U kan met uw patiënt bespreken dat u graag de nodige tijd wil nemen om samen naar een goede en duurzame oplossing te zoeken.

Ik begrijp dat u zo snel mogelijk van uw klacht af wil en dat u liefst dadelijk met een oplossing buiten gaat. Ik vrees echter dat een pasklare oplossing voor uw specifiek verhaal niet zo gemakkelijk te vinden is. Anders zat u hier nu niet. Een goede, blijvende oplossing voor uw probleem zal een op maat gemaakte oplossing moeten zijn.
Ik wil graag de nodige tijd vrijmaken om hier samen met u naar te zoeken. Wat denkt u daarover?”

Een ideale en duurzame oplossing bestaat echter niet altijd.  Ook in zo’n geval kan het samen zoeken naar kleine verbeteringen of mogelijkheden om beperkingen te minimaliseren betekenisvol zijn voor de patiënt.

 

DE VOORDELEN VAN HET INPLANNEN VAN EEN VERVOLGCONSULT

Allereerst biedt het u als huisarts de mogelijkheid om wat meer tijd te voorzien op een moment dat het u past.        

Daarnaast biedt het ook de mogelijkheid om uw patiënt aan het werk te zetten: u kan een opdracht of vragenlijst(en) meegeven die kunnen helpen om de klacht ruimer en uitgebreider te exploreren. Dit zorgt er ook voor  dat uw patiënt nu reeds iets kan ondernemen en dat is soms al de aanzet om zijn eigen hulpbronnen te vinden en te gaan aanspreken.

 

WANNEER PSYCHOFARMACA VOORSCHRIJVEN ?

Soms moet ‘nu’ echt ‘nu’. Psychofarmaca voorschrijven kan zinvol zijn als ‘crisisinterventie’ om enkele dagen (tot een vervolgconsult) te overbruggen. Het spreekt voor zich dat u in zo’n geval de nadelen of risico’s van psychofarmaca best meteen bespreekt en de noodzaak van een (tijdsintensievere) patiëntspecifieke oplossing aangeeft. 1 op de 3 mensen die een benzodiazepine (BZD) gebruikt, neemt deze na 8 jaar nog steeds… Wat begint als een kortetermijnoplossing, eindigt vaak als een bijkomend probleem.

 

SAMENVATTEND

Wanneer u een vervolgafspraak plant, kan u uw patiënt in de tussentijd  aan het werk zetten. U kan de patiënt tools of werkdocumenten meegeven die helpen bij een ruime exploratie.  Tools die een vervolg bieden op de ‘ICCIE’ (I see) en het empathisch beluisteren in het eerste consult, vindt u in het stuk ‘diagnose’.    
Na de ‘ICCIE’  werkt u met uw patiënt (wellicht binnen een vervolgconsult) naar een diagnose toe: be-grijpen van wat er aan de hand is. 

1.7Therapeutische interventie

BEHANDELING : GERICHT IN-GRIJPEN

Voor sommige patiënten kan het begrijpen van zijn of haar klacht vanuit een bio-psycho-sociaal gebeuren (gemeenschappelijke ziektetheorie) reeds een hele verademing of zelfs voldoende zijn. Het be-grijpen vormt voor sommige patiënten een noodzakelijk en voldoende in-grijpen: exploreren (desinfecteren) en tot een gemeenschappelijke ziektetheorie (incl. psycho-educatie) komen zorgt dan voor voldoende heling.

Bij het navragen van de behandelingstheorie van uw patiënt (hoe denkt uw patiënt dat er kan ingegrepen worden?) kunnen volgende vragen een aanzet geven:

  1. Als we nu zo naar die balans kijken, wat vindt u dan dat er zou moeten gebeuren?
    Actie op lichamelijk of psychologisch gebied, verandering van omgeving?
  2. Waarom: wat zou voor u een belangrijk en haalbaar doel zijn?
    Om volledigere genezing te bekomen, om erger te voorkomen, om deze periode weer door te geraken, om minder gedemoraliseerd te worden, om te leren omgaan met de klachten, …
  3. Hoe zou daaraan iets kunnen veranderen? Wie kan u hier eventueel in ondersteunen?
    De patiënt en/of de omgeving? Kunnen de huisarts of andere hulpverleners (vb. psycholoog, psychotherapeut) een rol spelen?
  4. Hoeveel tijd gunt u uzelf om daaraan iets te veranderen?
    Korte, middellange, lange termijn.

 

HET EVENWICHT (TERUG)BRENGEN BIJ DE PATIËNT

DE BALANS (HER)OPMAKEN

Een laagdrempelige en voor de hand liggende interventie die u als arts als kan initiëren, is het nader bekijken van de balanstool. De balanstool suggereert reeds verschillende domeinen waaraan eventueel iets kan veranderen: 

  • Wat is er mogelijk om de draagkracht te verhogen?
  • Wat is er mogelijk om de draaglast te verkleinen?
  • Wat is er mogelijk op vlak van de aard van het beestje? Op vlak van coping-strategieën?

Via de balanstool kan u als huisarts de weg wijzen naar bovenstaande vragen. U wijst als huisarts-expert de weg naar deze vragen. Uw patiënt is evenwel best geplaats om deze vragen – als expert in zichzelf- te beantwoorden.

Wanneer u uw patiënt de juiste vragen voorlegt m.b.t. tot zijn/haar balans, doet u helend én preventief werk. Met uw vragen kan de patiënt zoeken hoe zijn/haar balans terug in evenwicht kan komen. Hiermee voorkomt u bovendien dat uw patiënt chronisch uit balans blijft, met alle gevolgen van dien... 

 

DE PATIËNT ALS EXPERT VAN ZICHZELF

De antwoorden op deze vragen zijn per definitie erg persoonlijk voor uw patiënt en individueel sterk verschillend. Hoe deskundig u als huisarts ook bent en hoe graag u uw patiënt ook met raad en daad wil bijstaan: het loont de moeite om uw patiënt hier de rol van expert in zijn/haar eigen leven te laten opnemen. U wijst als huisarts-expert de weg naar deze vragen. Uw patiënt is evenwel best geplaats om deze vragen – als expert in zichzelf- te beantwoorden. Hier fungeert u als arts meer als een soort ‘vroedvrouw’ die het gepaste kader schept waarin de patiënt zijn/haar persoonlijke oplossingen kan laten ‘geboren worden’. 

 

EEN KLACHTGERICHTE AANPAK

Naast het herstellen van de balans, behoeven sommige patiënten of klachten nog meer interventies. Na of naast het herstellen van de balans, is een klachtgerichte aanpak de volgende, zinvolle stap in de huisartsenpraktijk. 

De huisarts kan een belangrijke taak opnemen wat betreft het niet-medicamenteus aanpakken van psychosociale klachten. Een klachtgerichte aanpak bouwt steeds verder op de psycho-educatie die u – als huisarts expert – aan de gemeenschappelijke ziektetheorie toevoegde. U kan met uw patiënt bespreken of hij/zij u het mandaat geeft om volgend op die psycho-educatie ook te bekijken hoe er op de klachten kan worden ingegrepen. Ook hier kan u van uw gemeenschappelijke ziektetheorie een behandelingstheorie maken:

“Als we dat nu allemaal bekijken, zijn er verschillende dingen die we zouden kunnen doen… Enerzijds is er de balans, die uit evenwicht lijkt te zijn… daar kan best iets aan veranderen. Anderzijds zijn er daarnaast ook die specifieke slaap/angst/stress/…. klachten op zich, die de balans nog meer scheef trekken… Ook daar kunnen we eventueel wat aan proberen te veranderen. Zou u er iets voor voelen om hier in de praktijk te bekijken hoe we aan die concrete klachten iets kunnen proberen te veranderen? Of wat lijkt u hier de beste oplossing?

 

HULPMIDDELEN VOOR EN DOOR DE PATIËNT

Een klachtgerichte aanpak vereist steeds voldoende klachtspecifieke informatie. Het gedetailleerd be-grijpen van de specifieke klachten is noodzakelijk om op deze specifieke klachten in te grijpen. U kan allerlei registratieopdrachten inzetten om de klachten van uw patiënt nauwkeurig te bestuderen: zo kan u uw patiënt aan het werk zetten met een 5G schema of een dagboekopdracht.

  • Dergelijke registratieopdrachten leren de arts en de patiënt om verbanden te zien tussen de gebeurtenissen of omstandigheden die een bepaald gedrag (of klacht) uitlokken.
  • Binnen een 5G schema kan één specifiek gebeuren onder de loep worden genomen: elke situatie kan geanalyseerd worden als een aaneenschakeling van: Gebeurtenis – Gedachte – Gevoel – Gedrag – Gevolg. Deze analyse geeft een beter inzicht in waarom een bepaald gedrag verder blijft bestaan.

Vaak zijn gedachten en gedragingen mogelijke aangrijpingspunten om verandering te initiëren bij de patiënt.

Via psycho-educatie doet u reeds aan ‘cognitieve herstructurering’. Hiermee grijpt u dus in op de Gedachten uit de 5Gs.

Een vast en afgebakend piekermoment inschakelen kan de controle over piekeren verhogen. Ook hiermee grijpt u dus in op de Gedachten uit de 5Gs.

 

MAAK GEBRUIK VAN REGISTRATIE-OPDRACHTEN

Registratieopdrachten vergen een vervolgconsult. Wanneer een patiënt met een ingevulde registratieopdracht op vervolgconsult komt, laat u best eerst de kans aan uw patiënt om te horen wat hij/zij hieruit leert. U wijst als huisarts-expert de weg naar deze opdracht en de reflectievragen hieromtrent.

“Als u zo naar het dagboek kijkt, wat valt u dan zoal op?” “Vertel eens?”            
“Leert dit alles u iets over uw klachten(patroon)? Wat dan?”       
“Is er iets van wat u heeft genoteerd, waarvan u denkt dat u er iets aan zou kunnen veranderen? Wat dan?”

U kan als ‘vroedvrouw’ uiteraard wel uw patiënt op de goede weg zetten. Hierbij is het belangrijk om als arts-expert te weten dat de ‘Gedachten’ en het ‘Gedrag’ van uw patiënt aangrijpingspunten zijn om verandering te initiëren.  Uw patiënt aanmoedigen om tot alternatieven te komen op vlak van gedachten en gedrag is dus een erg zinvolle interventie! Binnen een vervolgconsult kan u de registratieopdracht gebruiken als interventie.

Insomnia

2.1Exploratie

SLAAPPROBLEMEN

Zo’n 30% van de bevolking ouder dan 15 jaar meldt last te hebben van slaapproblemen, maar slechts 10 à 20% consulteert hiervoor een huisarts.

De niet-medicamenteuze aanpak van slaapklachten vereist in eerste instantie een grondige algemene exploratie, zelfs wanneer een patiënt u consulteert met een concrete slaapklacht. Alle zinvolle niet-medicamenteuze én medicamenteuze interventies worden immers geënt op een uitgebreide exploratie.

De verwachting van uw patiënt m.b.t. zijn slaapklacht expliciteren en als arts de vrijheid voelen om een vervolgconsult te plannen zijn belangrijke aspecten die u het mandaat zullen geven om als hulpverlener op te treden binnen de moeilijke kwestie van psychosociale consultaties (zie hoofdstuk 1 Bio-psycho-sociale consultatie in de huisartsenpraktijk).

We spreken over een slaapprobleem wanneer de patiënt klachten heeft m.b.t. de hoeveelheid of de kwaliteit van de slaap (ruim meer dan 30 minuten nodig hebben om in te slapen, het niet kunnen doorslapen en/of vroegtijdig wakker worden en de slaap niet meer terug kunnen hervatten). De subjectieve beleving van de patiënt primeert hier dus.

Wanneer deze slaapproblemen zich ook vertalen in een slechter  functioneren overdag (vermoeidheid, concentratieproblemen, irritatie, …) spreken we van insomnia/slapeloosheid.

Indien de patiënt aangeeft slecht te slapen maar geen klachten heeft rond het functioneren overdag, dan spreekt men van ‘vermeende slapeloosheid of pseudo-insomnia’.

Overige slaapaandoeningen (obstructieve-slaapapneu-syndroom, restless-legssyndroom, nachtelijke kuitkrampen, het vertraagde-slaapfase-syndroom en narcolepsie ) worden hier niet verder besproken.

Wanneer slaapproblemen langer dan 3 maanden duren, worden ze als ‘chronisch’ beschouwd.

 

PERSONEN BIJ WIE SLAAPPROBLEMEN VAKER VOORKOMEN:

Een aantal (persoons) kenmerken zijn gerelateerd aan slaapproblemen:

  • Komt vaker voor bij de oudere bevolking (37% bij ouderen t.o.v. 24% bij 15-24 jarigen); 
  • Vaker bij vrouwen (33%) dan bij mannen (26%);
  • Vaker bij lager geschoolden (31%-43%) dan bij hoger opgeleiden (26%);
  • Co-variërend met periodes van stress;
  • Vaker bij chronische somatische of psychische aandoeningen.

 

DE GEVOLGEN VAN SLAAPPROBLEMEN:

Slaapproblemen zijn vaak een gevolg van allerlei andere problemen (‘de nacht is de spiegel van de dag’), maar slaapproblemen veroorzaken op termijn zelf ook andere klachten of problemen. Het is in dit opzicht dat men het onderscheid kan maken tussen insomnia met of zonder co-morbiditeit.

Uit epidemiologisch onderzoek blijkt dat langdurige slapeloosheid gepaard gaat met problemen op het vlak van functioneren thuis en op het werk (met o.a. toegenomen absenteïsme), een verhoogd risico van verkeersongevallen, arbeidsongevallen, valpartijen, psychiatrische problemen (depressie, angst, dementie), en verslavingsproblemen.

Het ontstaan van zo’n vicieuze cirkel maakt het vrij complex om de klacht van uw patiënt (‘slaapproblemen’) correct te interpreteren. Dit maakt een systematische en grondige exploratie van slaapklachten noodzakelijk. 

2.2Hulpmiddelen voor een diagnostische exploratie

RICHTLIJNEN BIJ DE EXPLORATIE VAN DE KLACHT

Voor een grondige en empathische verkenning kunt u de onderstaande algemene principes raadplegen.

De gebruikte hulpmiddelen zijn:

  1. De klacht concretiseren: breng het slaappatroon en functioneren overdag in kaart.
    Ga het effectieve slaap-waakpatroon van de patiënt na. Het is aanbevolen om gebruik te maken van een 'slaapdagboek': laat de patiënt gedurende een tweetal weken het verloop van zijn/haar nachten/klachten registreren. Dit helpt ook om na te gaan wat de patiënt begrijpt onder een goede nachtrust.
    Ga zeker ook na wat de impact is op het dagdagelijks functioneren en welke klachten er overdag voorkomen (moeheid, concentratieproblemen, verstrooid en vergeetachtig, prikkelbaar…). De impact op het functioneren is immers hèt criterium bij uitstek om tot de diagnose van insomnia te komen. Een slaapdagboek laat toe om de slaapefficiëntie te berekenen:

    Slaapefficiëntie = (totale slaaptijd/tijd in bed) * 100

  2.  Ideeën & bekommernissen van de patiënt bevragen.
    Hiertoe kan u de 'vragenlijst bij slaapproblemen' gebruiken.
    Soms heeft de patiënt zelf een idee over de oorzaak van het slecht slapen. Ga na wat de opvattingen, cognities en gevoelens zijn van uw patiënt over de slaapproblemen.
  3.  Verwachtingen van de patiënt bevragen.
    Hiertoe kan u de 'vragenlijst bij slaapproblemen' gebruiken.
    Het nagaan van het gewenste slaappatroon van uw patiënt is een belangrijk gegeven. Verwacht de patiënt iets concreets (vb. medicatie)? Deze informatie zal u vooruit helpen in het vinden van een gezamenlijke behandelingsstrategie.
  4.  Hoelang is er al sprake van een slaapproblematiek?
    Hiertoe kan u de 'vragenlijst bij slaapproblemen' gebruiken.
    Vanaf 3 maanden spreekt men over chronische insomnia.
    Bij acute slaapproblemen (tot 4 weken) is er vaker sprake van een bekend oorzaak (bv. echtscheiding, deadline op werk, financiële problemen…) terwijl er bij chronische slaapproblemen vaak meerdere oorzaken aanwezig zijn en negatieve conditionering een grote rol speelt.
    Het onderscheid tussen acute, sub-acute of chronische insomnia heeft implicaties voor de verdere aanpak.
  5.  Wat de patiënt al heeft geprobeerd om het te verhelpen (coping)?
    Hiertoe kan u de 'vragenlijst bij slaapproblemen' gebruiken.
    Het is belangrijk na te gaan welk gedrag de patiënt ten aanzien van de klachten stelt (vermijdingsgedrag, langer uitslapen, vroeger naar bed gaan, dutjes doen, rituelen vóór het slapen gaan, angst om te gaan slapen…).
  6.  Bevraag ook het eventuele gebruik van slaapmiddelen.
    Vraag hierbij ook na of deze middelen ook tot een verbetering hebben geleid.
  7.  Exploreer of er recent belangrijke wijzigingen zijn in leven van de patiënt (life-events)?
    Hiertoe kan u de 'vragenlijst bij slaapproblemen' gebruiken.
    Soms maakt de patiënt niet onmiddellijk de link met de impact van een life-event op het de slaap. Toch zijn levensveranderingen de meest frequente oorzaak van slaapmoeilijkheden (‘de nacht is de spiegel van de dag’).
  8.  Peil naar angst- en stemmingsstoornissen.
    Hiertoe kan u de PHQ-9 gebruiken.
  9.  Uitsluiten van andere lichamelijke klachten als oorzaak van de slaapklacht?
    Denk hierbij aan pijn, jeuk, dorst, pyrosis, hoest, nycturie, dyspnoe, verstopte neus, nachtelijk zweten, hartkloppingen… Een uitgebreid lichamelijk onderzoek is niet nodig tenzij de patiënt ook lichamelijke klachten meldt.
  10.   Bevraag de algemene leef- en werkomstandigheden van de patiënt.
    Hiertoe kan u de 'vragenlijst bij slaapproblemen' of de tool 'slaaphygiëne' gebruiken.
    Werkt hij/zij in ploegendienst, jetlag, ziekenhuisopname, lawaaierige slaapkamer…
  11.   Bevraag of de patiënt genotmiddelen en/of medicatie consumeert.
    Hiertoe kan u de 'vragenlijst bij slaapproblemen' of de tool  'slaaphygiëne' gebruiken.
    Vraag naar het gebruik van alcohol, cafeïne, (soft)drugs, SSRI’s of TCA’s en of de patiënt pogingen onderneemt om ermee te stoppen. Dit omwille van de ontwenningsverschijnselen die ermee gepaard gaan.
  12.   Zijn er aanwijzingen voor typische slaapaandoeningen?
    Vraag, tevens heteroanamnese, naar aanwijzingen voor de overige slaapstoornissen (vooral bij ernstige slaperigheid overdag):
    - perioden van ademstilstand tijdens de slaap, snurken —> obstructieve-slaapapneu-syndroom;
    - rusteloze benen of nachtelijke kuitkrampen —> restless-legssyndroom. Indien positief verder onderzoek naar varicosis, perifere neuropathie en perifeer arterieel vaatlijden;
    - onbedwingbare slaapaanvallen, aanvallen van slap worden en neervallen gedurende enkele seconden tot minuten —> narcolepsie;
    - late inslaaptijden (tussen de 2 en 6 uur ’s nachts), moeite met opstaan en/of goed doorslapen —> vertraagde-slaapfase-syndroom.

 

2.3Psycho-educatie (het beantwoorden van 3 vragen van de patiënt)

HET BELANG VAN EEN GOEDE UITLEG

Het begrijpen van wat er aan de hand is, is een cruciale stap voor de patiënt. Via de balanstool kan u de slaapklachten van de patiënt in beeld brengen als symptomen van een verstoorde balans draaglast-draagkracht. Zo plaatst u de (somatische) klacht van de patiënt binnen een ruimer, bio-psycho-sociaal functioneren. Dit maakt het mogelijk om alle gegevens te integreren en zorgt voor orde en overzicht in het patiënten-verhaal.

Naast het exploreren, ordenen en (helpen) begrijpen van het bio-psycho-sociaal functioneren van uw patiënt voegt u als huisarts ook klacht-specifieke informatie (psycho-educatie) toe.

Informeer uw patiënt over de ‘normale slaap’ en over slaapproblemen. Tracht uw uitleg af te stemmen op de behoefte en bestaande kennis van uw patiënt.

U kan ook steeds verwijzen naar één van de volgende brochures of fiches:

 

DE 3 VRAGEN VAN DE PATIËNT

Uw bijdrage als expert-huisarts aan de ‘ziektetheorie’/het begrijpen van uw patiënt kan nog wat verder reiken en hierdoor ver-rijken. Uw patiënt richt zich steeds met 3 belangrijke vragen tot u:

  1. Wat heb ik?
  2. Hoe kom ik eraan?
  3. Hoe geraak ik ervan af?

 

WAT HEB IK?

Uw patiënt heeft allereerst uitleg nodig over ‘normale’ slaap om te begrijpen wat er aan de hand is.

Door uw patiënt te informeren, kan u foutieve ideeën of verwachtingen over slaap corrigeren.

  1. Het aantal uren benodigde slaap verschilt van individu tot individu: de meeste mensen hebben tussen de 6 à 8 u slaap nodig. Naarmate men ouder wordt heeft men vaak minder slaap nodig en wordt men vaker wakker.
  2. Het slaappatroon verandert tijdens het leven (het is vaak zo dat men naarmate men ouder wordt minder slaap nodig heeft).
  3. De tijd die nodig is om in te slapen varieert sterk van persoon tot persoon. Een langere tijd hoeft niet abnormaal of problematisch te zijn. 
  4. De slaap bestaat uit verschillende fases die doorheen de nacht enkele keren worden herhaald. Naarmate de nacht vordert, wordt de slaap minder diep en is kortdurend wakker worden normaal.
  5. Slaap inhalen overdag houdt slaapproblemen in stand. Beter hetzelfde slaap-waak ritme aanhouden; een diepere slaap zorgt voor voldoende recuperatie. 
  6. Slapeloosheid komt bij 30% van de volwassenen voor.
  7. Slaapmedicatie en alcohol ondermijnen de normale herstellende slaapstructuur.

Hiervoor kan u verwijzen naar de brochure over slaap- en kalmeermiddelen.

 

HOE KOM IK ERAAN?

Slecht slapen brengt het risico van een vicieuze cirkel met zich mee.

U kan dit uitleggen aan de hand van het document de insomnia cirkel.

Slecht slapen kan gevoelens van angst en frustratie oproepen. Je kunt bijvoorbeeld bang zijn dat je door chronisch slaaptekort niet goed kunt functioneren. Hierover piekeren leidt tot lichamelijke spanning.

Slecht slapen kan ook zorgen voor verkeerde slaapgewoonten. Je gaat bijvoorbeeld steeds later naar bed, omdat je er tegenop ziet. Of je drinkt een glaasje alcohol om makkelijker in te slapen.

Al deze mogelijke gevolgen houden het slechte slapen in stand. Hierdoor kom je in een neerwaartse spiraal terecht.

Bij chronische slaapproblemen zal conditionering ertoe leiden dat het idee te moeten slapen (of het zien van het bed op zich bijvoorbeeld) voldoende is om ‘de insomnia cirkel’ in gang te zetten…

 

HOE GERAAK IK ERVAN AF?

Het begrijpen  en toelichten van de insomnia cirkel reikt interventies op verschillende vlakken aan.

Dit element van uw psycho-educatie brengt u naar een gemeenschappelijke  behandelingstheorie.

2.4Interventies bij klachten door de huisarts (3 stappen)

Voor sommige patiënten kan het begrijpen van zijn of haar klacht vanuit een bio-psycho-sociaal gebeuren (gemeenschappelijke ziektetheorie) reeds een hele verademing of zelfs voldoende zijn. Het be-grijpen vormt voor sommige patiënten een noodzakelijk en voldoende in-grijpen: exploreren (desinfecteren) en tot een gemeenschappelijke ziektetheorie (incl. psycho-educatie) komen zorgt dan voor voldoende heling.
Indien be-grijpen wat er aan de hand is niet volstaat, biedt een gemeenschappelijke ziektetheorie de opstap naar een gepast in-grijpen:

  • In 1e instantie: de balans herstellen (in de huisartsenpraktijk)
  • In 2e instantie: een klachtgerichte aanpak (in de huisartsenpraktijk)
  • In 3e instantie: een persoonsgerichte aanpak (= doorverwijzen) (zie hoofdstuk 6 Doorverwijsmogelijkheden)

Naast het herstellen van de balans, behoeven sommige patiënten die aan slaapklachten lijden nog meer interventies. Na of naast het herstellen van de balans, is een klachtgerichte aanpak van slaapklachten de volgende, zinvolle stap. 

Een niet-medicamenteuze aanpak is steeds de eerste stap en geniet de voorkeur. 

De focus van het klachtgericht aanpakken van slaapproblemen is vooral het leren ontspannen (spanningsverlagende technieken) en niet het leren slapen. Leren ontspannen (ook overdag) helpt om tot een betere slaapkwaliteit te komen. Belangrijkste doelstelling is steeds om het functioneren van de patiënt overdag verbeteren (en slaperigheid overdag te vermijden).         
Dit betekent dat de aanpak van slaapproblemen in geen enkel geval gericht is op het doen toenemen van de slaapkwantiteit van uw patiënt.

Net deze focus is soms moeilijker te rijmen met een medicamenteuze aanpak.

 

KLACHTGERICHTE INTERVENTIES

Stap 1. Slaapdagboek, slaaphygiëne en patiëntenvoorlichting

Een klachtgerichte aanpak van slaapklachten vereist steeds voldoende informatie over het slaappatroon en de slaapgewoontes van uw patiënt. Het gedetailleerd be-grijpen van de specifieke slaapklachten is noodzakelijk om hierop te kunnen ingrijpen.            
Bij slaapklachten is het aanbevolen om een slaapdagboek in te zetten en zicht te krijgen op de waak-slaapgewoontes van uw patiënt. Ook het werkdocument slaaphygiëne kan relevante gewoontes in kaart brengen.

Binnen een vervolgconsult kan u de documenten samen met uw patiënt bekijken en samen nagaan wat er kan gewijzigd worden op vlak van (slaap)gewoontes.

Een goede slaaphygiëne zorgt voor de beste omstandigheden om tot rust te komen, te ontspannen en uiteindelijk in te slapen. Een goede slaaphygiëne is naast een interventie ook een vorm van preventie: het voorkomt het (opnieuw) ontstaan van slaapproblemen.

Overdag bewegen (wandelen, fietsen, tuinieren,…) heeft een positieve invloed op de slaapkwaliteit.

Stap 2. Laag-intensieve interventies

Bibliotherapie: zelfhulpboeken met methoden om beter te slapen blijken een positief effect te hebben op het slaappatroon. Dit effect is echter groter als het gecombineerd wordt met een individuele opvolging.

Groepsaanbod slaapcursus/leren slapen: groepsbenaderingen zijn eveneens geschikt om stil te staan bij voorgenoemde onderdelen en daarrond oefeningen (mee) te geven.
Ziekenfondsen, centra voor geestelijke gezondheidszorg, slaapklinieken en plaatselijke initiatieven bieden dit in een aantal regio’s aan.

Stap 3. Vicieuze cirkel doorbreken* 

Wanneer de slaapproblemen langer dan 1 maand aanhouden (subacute of chronische slaapproblemen) volstaan bovenstaande interventies soms niet, omdat er conditionering is opgetreden.

Aan de hand van de de insomnia cirkel kan u de patiënt uitleggen waarom er meer nodig is: ‘Gaan slapen’ heeft voor veel mensen een neutrale of zelfs positieve betekenis; het wordt geassocieerd met gezelligheid, intimiteit, rust, slapen… Soms kan een ‘gaan slapen’ ook een negatieve betekenis krijgen; het wordt geassocieerd met wakker liggen, piekeren, irritatie, frustratie…  Wanneer er conditionering is opgetreden (insomnia cirkel) is het raadzaam om interventies toe te voegen die de vicieuze cirkel doorbreken.

* Het doorbreken van de vicieuze cirkel stoelt op de principes van cognitieve gedragstherapie. U kan ervoor kiezen om door te verwijzen naar een (eerstelijns)psycholoog of kinesitherapeut die speciaal opgeleid is in de aanpak van slapeloosheid. 

 

A. Spanningsverlagende technieken (bij fysieke arousal/ spanning)

  • Relaxatie oefeningen: las relaxatie- of ontspanningsoefeningen in tijdens de dag of voor het slapen gaan (cf. de nacht is de spiegel van de dag). Dit kan ook yoga, mindfulness, muziek luisteren… zijn.
  • Bufferzone inbouwen: las een 'decompressie-uur' (‘unwinding’/’cooling down’) in. Een uur voor het slapengaan wordt er afgezien van doelgerichte activiteiten en is er enkel ontspanning.
  • Gestructureerde informatieverwerking voor het slapen gaan: plan een vast “constructief pieker-moment” (20-30 min) in de vooravond in (om te voorkomen dat piekeren of to-do lijstjes maken in bed gebeurt).

 

B. Cognitieve technieken (bij piekeren)

  • Aan de hand van een 5G schema (registratie opdracht / huiswerkopdracht) kunnen niet-helpende gedachten geïdentificeerd worden. Binnen een insomnia cirkel spelen vaak veel niet-helpende gedachten: “Ik moet 8u slapen, anders zal ik morgen niet kunnen functioneren”, “Ik zal morgen terug slaap moeten inhalen”, …
    Niet-helpende-gedachten kunnen in een vervolgconsult besproken, in vraag gesteld en gecorrigeerd worden (cf. brochure slapeloosheid en brochure over slaap en slaapproblemen).
  • Een 5G schema kan ook andere niet-helpende gedachten (over levensgebeurtenissen, relatieproblemen, …) helpen identificeren.

 

C. Stimuluscontrole (negatieve conditionering van 'het bed' doorbreken)

  • De 'stimuluscontrole techniek' is erop gericht om het bed opnieuw te leren associëren met slaperigheid (cf. insomnia cirkel). De patiënt waakt erover om nooit langer dan 20 minuten wakker in bed te blijven, maar op te staan en iets te doen wat ontspannend is tot hij/zij moe wordt. Pas als de patiënt moe is, waagt hij/zij een nieuwe poging om in bed in slaap te vallen.
  • Aan de hand van het slaapdagboek kan u de impact van deze interventie monitoren; informeer de patiënt dat dit deconditioneren vaak 2 à 3 weken tijd nodig heeft.

 

D. ‘Tijd-in-bed’-restrictie (slaapbehoefte doen toenemen bij inefficiënt slaappatroon)

  • De tijd-in bed-restrictie techniek is erop gericht om de slaapefficiëntie te doen toenemen. Deze interventie kan enkel ingezet worden nadat er minstens 2 weken lang een slaapdagboek werd bijgehouden. De gemiddelde slaaptijd dient immers berekend te worden.
  1. Bereken de gemiddelde slaaptijd:
    (gemiddelde tijd in bed) – (gemiddelde wakkere tijd in bed) + (30min inslaaptijd) = ...
    (vb: 8u in bed – 3u wakker + 30 min inslaaptijd = 5,30 uur slaaptijd)
  2. Bepaal gewenste opstaan tijd in overleg met de patiënt
    (vb. om 6u30 opstaan)
  3. Bereken het startmoment van inslapen (terugtellen van de opstaan tijd) (in ons voorbeeld moet de patiënt pas om 01u gaan slapen om 5,30u slaaptijd te hebben tegen het afgesproken opstaan uur).
  4. Wanneer de slaapefficiëntie > 85%, dan kan de slaaptijd per week met 15’ verhogen. De opbouw stopt zodra de patiënt zich overdag alert genoeg voelt of de slaap opnieuw meer fragmenteert. U kan elke nacht de slaapefficiëntie berekenen aan de hand van het slaapdagboek (totale slaaptijd/tijd in bed -> vb. 5u geslapen / 8u in bed = 62%) .  (in ons voorbeeld kan de patiënt dan om 00u45 gaan slapen)

Angst

3.1Exploratie: Angst en angststoornissen

Ongeveer 5 op 1000 patiënten consulteert de huisarts in verband met angstproblemen, maar het voorkomen van angstproblemen in de algemene bevolking ligt hoger. (Niet alle mensen met angst consulteren de huisarts).

Er wordt een éénjaarsprevalentie van 10 % en lifetimeprevalentie van 20 % gerapporteerd.

De niet-medicamenteuze aanpak van angstklachten vereist in eerste instantie een grondige algemene exploratie, ook als een patiënt u consulteert met een concrete angstklacht. Alle zinvolle niet-medicamenteuze én medicamenteuze interventies enten zich immers op een degelijke exploratie.

Het expliciteren van de verwachting van uw patiënt m.b.t. zijn/haar klachten en als arts de vrijheid voelen om een vervolgconsult te plannen zijn belangrijke aspecten die u het mandaat geven om als hulpverlener op te treden binnen de moeilijke kwestie van psychosociale consultaties (zie Hoofdstuk 1 Bio-psycho-sociale consultatie in de huisartsenpraktijk).

Doorheen het grondig exploreren van angstklachten, heeft u als arts volgende informatie in het achterhoofd:

  • Angst is op zich een normale en gezonde emotie. Angst wordt als een probleem of stoornis aanzien wanneer:
    • de intensiteit of duur niet in overeenstemming is met de prikkel
    • de patiënt een aanhoudend subjectief lijden ondervindt
    • de impact leidt tot een disfunctioneren op dagdagelijks en relationeel vlak
  • 10-20% van de patiënten die de huisarts raadplegen hebben een ‘angststoornis’
  • Meest voorkomende angststoornissen binnen de huisartsenpraktijk zijn de gegeneraliseerde angststoornis en de paniekstoornis
  • Angstklachten kennen een hoge morbiditeit en mortaliteit
  • Patiënten met angstklachten consulteren met vage, wisselende klachten en vragen niet zelden naar kalmeer-/slaapmedicatie
  • Patiënten met angstklachten presenteren zich vaak met eerder somatische of depressieve klachten (Patiënten schamen zich vaak over hun angsten.)
  • De meest voorkomende klachten bij patiënten met een angstproblematiek zijn: hoofdpijn, buikpijn, problemen met slapen, geen zin in eten, problemen met concentratie, een bang voorgevoel, bezorgdheid, prikkelbaarheid, nervositeit…

 

DE VERSCHILLENDE ANGST- EN AANVERWANTE STOORNISSEN

DSM-5 beschrijft verschillende types angststoornissen, obsessief-compulsieve stoornissen, posttraumatische stressstoornissen en stress. Deze typering is eerder artificieel, in de praktijk komen veel mengvormen voor. De typering van de DSM–5 beoogt voornamelijk de spraakverwarring over psychiatrische stoornissen te beperken.
De meest voorkomende angst- en aanverwante stoornissen zijn:

 

PANIEKSTOORNIS, MET OF ZONDER AGORAFOBIE (STRAAT- OF PLEINVREES)

  • Recidiverende paniekaanvallen. Tijdens een paniekaanval wordt hij of zij onverwacht (zonder aanleiding) overvallen door een plotselinge golf van intense angst of intens onbehagen. 
  • Dit duurt enkele minuten tot een half uur. Na een paniekaanval kan de patiënt zich nog enkele uren angstig voelen. Na of tussen de aanvallen is er ongerustheid een nieuwe paniekaanval te krijgen. Of met de gevolgen van een nieuwe paniekaanval. 
  • Vaak treden er gedragsveranderingen op: de persoon gaat situaties vermijden waarin hij of zij verwacht weer een nieuwe paniekaanval te krijgen. Zo kan hij of zij bijvoorbeeld lichamelijke inspanning of onbekende situaties gaan vermijden.
  • Als gevolg van een paniekstoornis ontstaat vaak agorafobie.
  • Personen met een paniekstoornis ontwikkelen vaak angst of vrees voor verschillende situaties, bijvoorbeeld voor het gebruikmaken van het openbaar vervoer of voor het zich bevinden in openbare ruimten. De angst en vermijding komen voort uit de gedachten dat ontsnappen moeilijk zal zijn of dat er geen hulp beschikbaar is wanneer panieksymptomen of andere machteloos makende of gênante symptomen zouden ontwikkelen.

 

SPECIFIEKE FOBIEËN

  • Een duidelijke en aanhoudende angst die wordt veroorzaakt door de aanwezigheid of verwachting van een specifiek object of een specifieke situatie (bijvoorbeeld vliegen, hoogten, dieren, een injectie krijgen, bloed zien).
  • Blootstelling aan de fobische prikkel lokt steeds en onmiddellijk een angstreactie uit.
  • Blootstelling aan de fobische prikkel wordt actief vermeden of wordt beleefd met een intense angst.
  • De angst staat niet in verhouding tot het werkelijk veroorzaakte gevaar door het specifieke object of de specifieke situatie binnen het sociaal-culturele kader.
  • De angst of het vermijden ervan zijn van blijvende aard, meestal gedurende 6 maanden of meer.
  • De angst of het vermijdingsgedrag veroorzaken een belangrijk klinisch lijden of een wijziging van het sociaal, professioneel en/of algemeen functioneren.

 

SOCIALE FOBIE

  • Een duidelijke en aanhoudende angst die wordt veroorzaakt door één of meerdere sociale situaties waarbij de persoon kan worden blootgesteld aan beoordeling door anderen. Voorbeelden van dergelijke situaties zijn sociale interacties (bv. een conversatie voeren, onbekende personen ontmoeten), geobserveerd worden (bv. bij het eten of drinken) en prestatiegebonden situaties (bv. een toespraak geven).
  • De persoon vreest ervoor angstsymptomen te vertonen die negatief zullen worden beoordeeld (bv. vernederend of gênant), leidend tot een afwijzing van de anderen.
  • De sociale situaties veroorzaken nagenoeg altijd een gevoel van angst.
  • De sociale situaties worden vermeden of worden ondergaan met een gevoel van intense angst.
  • De angst staat niet in verhouding tot de werkelijke dreiging verbonden aan de sociale situatie binnen het sociaal-culturele kader.
  • De angst of het vermijden ervan zijn van blijvende aard, meestal gedurende 6 maanden of meer.
  • De angst of het vermijdingsgedrag veroorzaken een belangrijk klinisch lijden of een wijziging van het sociaal, professioneel en/of algemeen functioneren.

 

GEGENERALISEERDE ANGST (OF PIEKERSTOORNIS)

  • Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis zijn buitensporig en aanhoudend angstig en bezorgd over dagelijkse dingen, zoals het werk of de schoolprestaties. De angst is langer dan 6 maanden aanwezig.
  • De persoon slaagt er moeilijk in om deze bezorgdheid te controleren.
  • De angst en de bezorgdheid worden gekenmerkt door minimaal 3 symptomen (waarvan er een aantal gedurende de laatste 6 maanden meestal waarneembaar waren) :
    • rusteloosheid, gejaagdheid, mentale uitputting
    • vermoeidheid
    • concentratie- of geheugenstoornissen
    • prikkelbaarheid
    • spierspanning
    • slaapproblemen
  • De angst, de zorgen of de fysieke symptomen veroorzaken een belangrijk klinisch lijden of een wijziging van het sociaal, professioneel en/of algemeen functioneren.

 

OBSESSIEF-COMPULSIEVE STOORNIS (OCD)

  • Een persoon met een dwangstoornis (ook ‘obsessieve-compulsieve disorder genaamd) heeft last van dwanggedachten en/of dwanghandelingen.
  • Dwanggedachten :
    • Dwanggedachten (= obsessies) zijn steeds terugkerende gedachten, neigingen of beelden die als misplaatst of opdringerig beleefd worden en leiden tot een gevoel van hevige angst of spanning.
    • Personen willen de dwanggedachten onderdrukken, vermijden, neutraliseren.
  • Dwanghandelingen :
    • Dwanghandelingen of compulsies ontstaan in reactie op dwanggedachten. Het zijn rigide rituelen (wassen, controleren, tellen, bidden …) die de persoon met dwanggedachten steeds weer ‘moet’ uitvoeren.
    • Dwanghandelingen hebben een tijdelijke angst reducerende functie want ze zijn bedoeld het lijden te voorkomen/verminderen of een gevreesde gebeurtenis te voorkomen. Deze handelingen of gedachten staan niet in proportie tot wat ze moeten neutraliseren of voorkomen en zijn zonder meer buitensporig te noemen.
  • De gedachten en/of handelingen nemen veel tijd in beslag (vaak meer dan 1 uur per dag), veroorzaken een belangrijk klinisch lijden of een wijziging van het sociaal, professioneel en/of algemeen functioneren.

 

POST-TRAUMATISCHE STRESS STOORNIS (PTSD)

Personen die een traumatische gebeurtenis beleefden ontwikkelen in 10 à 15% van de gevallen een post-traumatische stress stoornis.

De symptomen houden minstens 1 maand aan en omvatten:

  • Herhaalde, intense en onvrijwillige herbelevingen van de traumatische ervaring(en) die een lijden veroorzaken.
  • Intens of langdurig psychisch lijden bij blootstelling aan interne of externe factoren die aspecten van de traumatische ervaring(en) opnieuw oproepen.
  • Duidelijke fysiologische reacties bij blootstelling aan interne of externe factoren die aspecten van de traumatische ervaring(en) opnieuw oproepen.
  • Vermijdingsgedrag voor bijvoorbeeld prikkels, situaties, gedachten, activiteiten, mensen die bij het trauma horen, of bij confrontatie aan traumatische stimulus een gevoel van verdoving of verlamming.
  • Veranderingen in gedrag en gevoelens: interesseverlies, beperkt scala van affecten, sociale vervreemding, amnesie.
  • Agitatie zich uitend in slaapstoornissen, woede, hyperalertheid, moeilijk concentreren, plotselinge huilbuien, gevoelens van schuld/inefficiëntie/ minderwaardigheid, gebruik van verdovende middelen, …
  • Veroorzaakt beperkingen in het psychosociaal functioneren.

3.2Differentiële diagnose

SOMATISCHE SENSATIES EN KLACHTEN

Vermits angstklachten vaak gepaard gaan met allerlei somatische sensaties en klachten, is het belangrijk om eerst andere (lichamelijke en psychiatrische) aandoeningen uit te sluiten.

  • In eerste instantie moeten endocrinopathieën, cardiovasculaire aandoeningen en intoxicaties of detoxicaties uitgesloten worden.
  • Op psychiatrisch vlak dient u depressie met suïcidegevaar en psychotische beelden uit te sluiten.
  • Verder moet ook gedacht worden aan bio-tekorten (anemie), maligniteiten, infecties, depressie, persoonlijkheidsstoornissen.
  • Angst kan ook een co-morbide stoornis zijn van een andere aandoening zoals dat het geval kan zijn bij cardiale problematieken, kanker, depressie, …

De hieronder beschreven klachtgerichte interventies kunnen in die gevallen ook zinvol zijn, met uitzondering van depressie. Bij depressie moet doorverwijzing naar een confrater psychiater overwogen worden. Paniek- en angstaanvallen komen vaak voor, maar doorgaans worden deze niet aangehaald door de patiënten en leggen zij het accent op hun fysieke problemen.

 

ZOOM OP HET FENOMEEN PANIEKAANVAL

Het fenomeen ‘paniekaanval’ kan op zichzelf staan of binnen een ‘angststoornis’ voorkomen.
Het fenomeen ‘paniekaanval’ is niet indicatief om de diagnose van een bepaald type ‘angststoornis’ te stellen.

De DSM-5 criteria voor een paniekaanval  zijn:

Een begrensde periode van intense angst of gevoel van onbehagen, waarbij vier (of meer) van de volgende symptomen plotseling ontstaan en die binnen tien minuten een maximum bereiken:

  1.   Hartkloppingen, bonzend hart of versnelde hartactie
  2.   Transpireren
  3.   Trillen of beven
  4.   Gevoel van ademnood of verstikking
  5.   Naar adem snakken
  6.   Pijn of onaangenaam gevoel op de borst
  7.   Misselijkheid of buikklachten
  8.   Gevoel van duizeligheid, onvastheid, licht in het hoofd of flauwte
  9.   Derealisatie (gevoel van onwerkelijkheid) of depersonalisatie (gevoel los van zichzelf te staan)
  10.   Angst de zelfbeheersing te verliezen of gek te worden
  11.   Angst dood te gaan
  12.   Parestesieën (verdoofde of tintelende gevoelens)
  13.   Opvliegers of koude rillingen

3.3Hulpmiddelen voor een diagnostische exploratie

LIJST VAN HULPMIDDELEN

Doorheen een uitgebreide en empathische exploratie van angstklachten, kan u - naast de algemene principes volgens ICCIE – in het bijzonder oog hebben voor onderstaande gegevens. Meer details over deze methode in hoofdstuk 1 Bio-psycho-sociale consultaties in de huisartsenpraktijk.

Om angstklachten te inventariseren en te concretiseren kan u gebruik maken van de vragenlijst GAD-7.

Patiënten met angstklachten verwachten vaak kalmeer-/slaapmedicatie, …
Wat als uw patiënt naar psychofarmaca vraagt? Zie hoofdstuk 1.5 Verwachtingen van de patiënt.

Peil naar de aanwezigheid van een andere stemmingsstoornis.
Hiertoe kan u onder meer de PHQ-9 of de vragenlijst overspanning en burn-outgebruiken.

In het kader van angstklachten is het belangrijk om een duidelijk zicht te krijgen op de omstandigheden of de thema’s die angst uitlokken bij uw patiënt enerzijds en het (vermijdings)gedrag anderzijds. Deze informatie is onmisbaar voor het klachtgericht aanpakken van angstklachten.  
Het inzetten van registratieopdrachten is bij angstklachten dan ook heel waardevol (vb. een 5G schema).

 

ZOOM OP HET 5G SCHEMA

5G-schema’s geven een zicht op de omstandigheden waarin de angst voorkomt, op de gedachten die zich aandienen bij die gelegenheid, op hoe men hiermee omgaat en op de gevolgen.

Voor uw exploratie is het zinvol om na te gaan wat de rode draad doorheen de ‘gebeurtenissen’ is (anderen, moeten presteren, vuil, …) en/of welk thema er achter de ‘gedachten’ zit (afwijzing, laag zelfbeeld, besmetting, …) en hoe steevast het ‘gedrag’ als vermijdingsgedrag kan bekeken worden.

3.4Psycho-educatie (het beantwoorden van 3 vragen van de patiënt)

HET BELANG VAN EEN GOEDE UITLEG

Het begrijpen van wat er aan de hand is, is een cruciale stap voor de patiënt. Via de balanstool kan u de angstklachten van de patiënt in beeld brengen als symptomen van een verstoorde balans draaglast-draagkracht. Zo plaatst u de (somatische) klacht van de patiënt binnen een ruimer, bio-psycho-sociaal functioneren. Dit maakt het mogelijk om alle gegevens te integreren en zorgt tevens voor orde en overzicht in het patiënten-verhaal.   
Op deze manier werkt exploreren niet enkel als desinfecteren: met een ‘gemeenschappelijke ziektetheorie’ werkt u reeds helend.

 

DE 3 VRAGEN VAN DE PATIËNT

Uw bijdrage als expert-huisarts aan de ‘ziektetheorie’/het begrijpen van uw patiënt kan nog wat verder reiken en hierdoor ver-rijken.

Naast het exploreren, ordenen en (helpen) begrijpen van het bio-psycho-sociaal functioneren van uw patiënt voegt u als huisarts ook klacht-specifieke informatie (psycho-educatie) toe.

Het informeren van de patiënt gebeurt in eerste plaats met psycho-educatie.

Uw patiënt richt zich steeds met 3 belangrijke vragen tot u:

  1. Wat heb ik?
  2. Hoe kom ik eraan?
  3. Hoe geraak ik ervan af?

 

WAT HEB IK?

Informeer uw patiënt dat angst eigenlijk een normale, functionele en natuurlijke reactie is. Angst heeft echter soms de neiging om te gaan woekeren: angst houdt zichzelf in stand en breidt zichzelf ook uit. Op die manier kan normale angst uitgroeien tot angstklachten of angststoornissen.

Angst wordt als een probleem of stoornis aanzien wanneer:

  • de intensiteit of duur niet in overeenstemming is met de prikkel
  • de patiënt een aanhoudend subjectief lijden ondervindt
  • de impact leidt tot een disfunctioneren op dagdagelijks en relationeel vlak

 

HOE KOM IK ERAAN?

  • Koppel het onderscheid tussen ‘normale angst’ en ‘problematische angst’ aan de ruimere bio-psycho-sociale context van uw patiënten (die u ruim exploreerde). Hiertoe kan u de balanstool gebruiken. Is uw patiënt het met u eens dat zijn/haar angst eerder belastend dan helpend is en lijkt te gaan woekeren (op zich tot een probleem lijken uit te groeien)?
  • U kan de neiging van angst om te gaan ‘woekeren’ uitleggen aan de hand van het document angstcirkel: deze cirkel verduidelijk de verschillende mechanismen die ervoor zorgen dat angst kan doen ontsporen.
  • Vermijdingsgedrag zorgt ervoor dat ‘niet helpende gedachten’ niet worden ontkracht, blijven bestaan en steeds weer bevestigd worden (= vicieuze cirkel)
  • Via conditionering werken alle pijlen steeds automatischer en sneller.
  • De gedachten of interpretaties van lichamelijke signalen zijn op den duur voldoende om angst uit te lokken (ook hier ontstaat een vicieuze cirkel).
  • Verduidelijk aan de hand van het 5G schema van uw patiënt hoe zijn/haar gedachten en (vermijdings)gedrag de angstproblematiek onderhouden en mogelijk verergeren.

 

HOE RAAK IK ER VANAF?

Het begrijpen en toelichten van ‘de angstcirkel’ reikt interventies op verschillende vlakken aan.

Bovendien is psycho-educatie reeds op zich een cognitieve interventie: de lichamelijke gewaarwordingen kunnen anders geïnterpreteerd en ‘geëtiketteerd’ worden.

Het aanpakken van angstklachten heeft niet zozeer als doel om een patiënt angst-vrij te maken (angst is immers een normale en gezonde emotie). Doel is eerder om de angst te snoeien en het woekeren tegen te gaan.

Dit element van uw psycho-educatie brengt u naar een gemeenschappelijke  behandelingstheorie.

3.5Interventies bij klachten door de huisarts (4 stappen)

HET BELANG VAN EEN GOED BEGRIP

Voor sommige patiënten kan het begrijpen van zijn of haar klacht vanuit een bio-psycho-sociaal gebeuren (gemeenschappelijke ziektetheorie) reeds een hele verademing of zelfs voldoende zijn. Het be-grijpen vormt voor sommige patiënten een noodzakelijk en voldoende in-grijpen: exploreren (desinfecteren) en tot een gemeenschappelijke ziektetheorie (incl. psycho-educatie) komen zorgt dan voor voldoende heling.           
Indien be-grijpen wat er aan de hand is niet volstaat, biedt een gemeenschappelijke ziektetheorie de opstap naar een gepast in-grijpen.

 

INTERVENTIES BIJ ANGSTSTOORNISSEN

Gezien de neiging van angst om te gaan ‘woekeren’ (uitbreiden, verergeren en tot co-morbiditeit leiden) is het belangrijk om niet af te wachten, maar de angstproblematiek snel te herkennen en in te grijpen zoals hierboven aangegeven.

De behandeling van angststoornissen is specialistisch en behoort niet tot het vakgebied van de huisarts. Het is belangrijk om als huisarts uw grenzen te kennen en uw grenzen ook aan te geven aan uw patiënt.

Als huisarts kan u eventueel wel aan de slag met milde angstklachten. Mits voldoende training kan u zich als huisarts eventueel ook wagen aan het niet-medicamenteus aanpakken van klachten die passen binnen de beschrijving van een paniekstoornis of een gegeneraliseerde angststoornis.

In geval van een angststoornis (zeker bij OCD, PTSD, specifieke en sociale fobie) ligt er voor de huisarts een belangrijke taak in:

  • Stap 1: een ruime exploratie (exploreren is desinfecteren)
  • Stap 2: een goede psycho-educatie (begrijpen is grip hebben op)
  • Stap 3: uw patiënt motiveren voor een (bij voorkeur) niet-medicamenteuze behandeling en/of een doorverwijzing naar een specialist.

 

EEN MEDICAMENTEUZE BENADERING

Een medicamenteuze aanpak is effectief in het onderdrukken van de angst-percepties, maar het tevens doorbreken van de angstcirkel is sterk aangewezen: aandacht besteden aan blootstelling (exposure) en aan het afbouwen van allerhande vermijdingsgedrag (winkels, recepties, autorijden, naar het nieuws kijken….) is geïndiceerd.

Hoewel farmacotherapie bij angststoornissen ook een goede eerste keuze behandeling kan zijn, valt psychotherapie te verkiezen boven farmacotherapie:

  • gezien de bijwerkingen van farmacotherapie.
  • Bij het stoppen van therapie blijft de remissie langst behouden na psychotherapie.
  • Een combinatie van psychotherapie en farmacotherapie bevordert een blijvend effect bij stopzetting van de medicamenteuze behandeling.
  • Ook bij farmacotherapie is het aangewezen om tevens vermijdingsgedrag aan te pakken en aan ‘exposure’ te doen: de angst-prikkels moeten ge-‘deconditioneerd’ worden, zodat de angstcirkel doorbroken wordt.
  • Er bestaat consensus dat een combinatie van beide in ernstige gevallen aangewezen is.

 

Interventie in 4 stappen

Het aanpakken van angstklachten heeft niet zozeer als doel om een patiënt angstvrij te maken (angst is immers een normale en gezonde emotie).

Doel is eerder om de angst ‘te snoeien’ en ‘het woekeren’ tegen te gaan.

  • Stap 1. Het toelichten van de angstcirkel (als deel van uw psycho-educatie) is op zich reeds een cognitieve interventie: u reikt een alternatieve interpretatie (nieuw etiket) aan voor de lichamelijke sensaties.
  • Stap 2. Het gedetailleerd be-grijpen van de patiëntspecifieke angstklachten is noodzakelijk om klachtgericht te kunnen ingrijpen.
    Bij angstklachten kan u allerlei registratieopdrachten (Zie hoofdstuk 1 Bio-psycho-sociale consultatie) inzetten om alles nauwkeurig te bestuderen samen met uw patiënt: een 5G schema is bij angstklachten uitermate bruikbaar.
  • Stap 3. Binnen een vervolgconsult kan u het 5G schema samen met uw patiënt bestuderen en nagaan wat er kan gewijzigd worden op vlak van ‘niet helpende en beangstigende gedachten’ en op vlak van vermijdingsgedrag. Hiertoe kan u het werkdocument ‘5G als interventie’ gebruiken.
    Voor een toelichting met betrekking tot een klachtgerichte aanpak in de huisartsenpraktijk aan de hand van registratieopdrachten, kan u hier doorklikken.
  • Stap 4. U kan aan uw klachtgerichte aanpak ook relaxatieoefeningen toevoegen. U kan uw patiënt ook aanmoedigen om elders relaxatieoefeningen, ademhalingsoefeningen, yoga, …. te volgen.
    Ook online zijn heel wat ontspannings- en ademhalingsoefeningen te vinden. Bijvoorbeeld op www.noknok.be/knaltips/tijd-voor-mezelf of op www.ontspanningsoefeningen.com

3.6Hulpmiddelen bij een therapeutische interventie

 

NUTTIGE LINKS:

Stress

4.1Stress, overspanning en burn-out

EXPLORATIE : STRESS IN ZIJN CONTEXT

  • Ongeveer 10% van de consultaties bij de huisarts heeft te maken met stress.
  • Naar schatting heeft 30% van de psychische klachten waarvoor mensen hulp zoeken te maken met stress.
  • Het klachtenpatroon van stress verloopt wisselvallig en onvoorspelbaar.
  • Patiënten met stressgerelateerde klachten komen frequent op consultatie en melden zich met vage, wisselende klachten (= stress signalen).

De niet-medicamenteuze aanpak van stressgerelateerde klachten vereist in eerste instantie een grondige algemene exploratie, zelfs wanneer een patiënt u consulteert met concrete stressoren. Alle zinvolle interventies worden immers geënt op een uitgebreide exploratie.

Het expliciteren van de verwachting van uw patiënt m.b.t. zijn/haar stressklachten en als arts de vrijheid voelen om een vervolgconsult te plannen zijn belangrijke aspecten die u het mandaat geven om als hulpverlener op te treden binnen de moeilijke kwestie van psychosociale consultaties (Zie Hoofdstuk 1).

 

HET STRESS MECHANISME

  • Een toestand van stress ontstaat bij een subjectieve (een gevoel van) bedreiging van de patiënt.
    De subjectieve bedreiging hangt af van (de inschatting die de patiënt maakt van) de eigen coping-mogelijkheden en van het belang dat een patiënt aan iets toekent.
  • Stress leidt tot stresssignalen op 4 niveaus: lichamelijk – emotioneel – gedragsmatig -   Deze signalen beïnvloeden op hun beurt het subjectieve bedreigingsniveau (gevoel van bedreiging).

Stresssignalen worden door patiënten vaak begrepen als “er is iets mis met mijn gezondheid”.

 

DE STRESSSYMPTOMEN

LICHAMELIJKE SIGNALEN VAN EEN STRESSTOESTAND:

  • aanhoudende moeheid
  • slaapproblemen
  • pijnen (spier, rug, hoofd)
  • verminderde weerstand waardoor vaak virale infecties aanwezig zijn
  • maagklachten en darmstoornissen
  • hartkloppingen
  • hogere bloeddruk en cholesterol
  • hogere galvanische reacties (zweten en trillen)…

EMOTIONELE SIGNALEN VAN EEN STRESSTOESTAND:

  • zich opgejaagd voelen, niet meer tot rust kunnen komen
  • prikkelbaarheid, huilbuien
  • piekeren
  • angstgevoelens
  • futloosheid, lusteloosheid
  • moeilijk beslissingen kunnen nemen
  • zich slecht kunnen concentreren
  • minder zelfvertrouwen, onzeker zijn, schuldgevoelens

GEDRAGSMATIGE SIGNALEN VAN EEN STRESSTOESTAND:

  • onder-prestatie, meer fouten maken
  • veranderd eetpatroon
  • veranderd libido
  • zich sociaal isoleren
  • (meer) gebruik maken van middelen (roken, alcohol, kalmeermiddelen…)
  • slechter functioneren op andere levensvlakken (vb. omgaan met relaties)

GEDACHTEN ALS SIGNAAL VAN EEN STRESSTOESTAND:

  • angstgedachten (‘het zal slecht aflopen’),
  • negatieve gedachten (‘ik kan het niet aan’),
  • agressieve gedachten (‘ze mogen allen barsten’),
  • zelfopofferingsgedachten (‘ik zal het toch opnieuw moeten oplossen’).

 

VAN 'NORMALE' STRESS TOT BURN-OUT

U kan uw diagnose van een stressgerelateerde problematiek verder verfijnen, afhankelijk van de ernst / de impact op het functioneren van uw patiënt.       

Het onderscheid tussen een ‘stresstoestand’, overspanning (‘pre-burn-out’) en burn-out kan op een continuüm geplaatst worden.

Hoe chronischer de stresstoestand wordt, hoe ernstiger de impact op het functioneren van de patiënt kan worden, gezien de patiënt onvoldoende in staat blijkt om met de situatie om te gaan (falende coping strategieën) en stresssignalen op zich het gevoel van bedreiging versterken.

Een langdurige overbelasting kan bovendien andere psychiatrische aandoeningen triggeren. Het is van belang attent te zijn voor stressgerelateerde problematieken en snel in te grijpen.

 

OVERSPANNING OF BURN-OUT

KENMERKEN VAN ‘OVERSPANNING’

  • Enkele ernstige stresssignalen (cfr. stressignalen op 4 niveaus)
    o.a.: gevoelens van controleverlies en/of machteloosheid als reactie op het niet meer kunnen hanteren van stressoren in het dagelijks functioneren.
    De stresshantering schiet tekort; de persoon kan het niet meer aan en heeft het gevoel de grip te verliezen.
  • Uit een uitgebreide exploratie blijkt een de duidelijke relatie met een (subjectieve) stresscontext.
  • De klachten leiden tot een disfunctioneren op sociaal of beroepsmatig vlak.

KENMERKEN VAN ‘BURN-OUT’

Bij burn-out gaat het om een eindstadium van overspanning ten gevolge van chronische stress die tot een ontregeling leidt van het neuro-hormonale systeem hetgeen de bron is van het hele scala aan lichamelijke klachten en psychisch disfunctioneren.

Naast bovenvermelde kenmerken van overspanning zijn er bij burn-out nog een aantal specifieke klachten aanwezig:

  • Aanhoudende extreme vermoeidheid, (emotionele) uitputting
  • Depersonalisatie, demotivatie, cynisme
  • Een gevoel van incompetentie/falen

De klachten van burn-out zijn meer dan 6 maanden geleden begonnen en zijn dus chronisch te noemen.

De problemen van patiënten met burn-out situeren zich meestal in relatie met het werk, maar dit kan ook op andere levensdomeinen (vb. bij mantelzorgers) voorkomen. Indien het werk voor de patiënt als stressor wordt ervaren, ontstaat er vaak een dualiteit tegenover het werk: het werk verlaten of blijven? Er is een ambivalentie tussen de wil om te vechten om actief te blijven en de uitputting die aanzet tot het verlaten van de werkomgeving. 

 

BURN-OUT OF DEPRESSIE ?

De symptomen van burn-out lijken heel erg op deze van een depressie. Naast onderstaande tabel, kan u eventueel gebruik maken van vragenlijsten zoals de vragenlijsten (vb. overspanning en burn-out of PHQ9 om de differentiaaldiagnose te vergemakkelijken).

De differentiaaldiagnostiek tussen ‘burn-out’ en ‘depressie’ of tussen ‘burn-out’ ‘werkverslaving’ kan soms moeilijk zijn.

Depressie

Burn-out

  • Emotionele uitputting en prikkelbaarheid.
  • Raakt alle aspecten van het leven.
  • Gekenmerkt door verlies van interesse en levenslust.
  • Lager zelfbeeld, doemdenken, minder vitaliteit.
  • Een voorgeschiedenis van depressie kan een burn-out in de hand werken.
  • Emotionele uitputting en prikkelbaarheid.
  • Specifiek gebonden aan het werk.
  • Behoud van interesse in de aspecten van het leven die geen verband houden met het werk.
  • Beter zelfbeeld en realisme, meer vitaliteit dan bij een depressie.
  • Een burn-out kan afglijden in een depressie.

Werkverslaving

Burn-out

  • “Workaholics” besteden te veel tijd door op het werk, ze nemen er niet gemakkelijk afstand van en leveren werk af dat verder gaat dan de verwachtingen zijn, in die mate dat hun privéleven daar onder lijdt.
  • Belang van het werk en de betekenis die de persoon aan het werk geeft.
  • Kan leiden tot een burn-out want de overmatige betrokkenheid bij het werk kan de reserves uitputten.
  • Kan een risicofactor van burn-out zijn.
  • Burn-out treft personen die hoge verwachtingen hebben van hun werk.
  • Belang van het werk en de betekenis die de persoon aan het werk geeft.
  • De uitputting die typisch is voor een burn-out is niet verenigbaar met een sterke betrokkenheid bij het werk (werkverslaving). Niet noodzakelijk een verband tussen beide fenomenen

De diagnostiek van stressgerelateerde klachten is enerzijds gebaseerd op stresssignalen (op 4 niveaus) en anderzijds op de impact op het functioneren van uw patiënt.  Dit maakt een systematische en grondige exploratie onontbeerlijk.

4.2Diagnostische exploratie

Doorheen een uitgebreide en empathische exploratie van stress gerelateerde klachten, kan u - naast de algemene principes volgens ICCIE – in het bijzonder oog hebben voor onderstaande gegevens.

  • Uitsluiten van lichamelijke oorzaak voor de klachten.
  • Ga na of de klachten / stressoren van acute of chronische aard zijn. Bevraag ook de algemene leef- en werkomstandigheden. Hiertoe kan u de balanstool en de vragenlijst over burn-out gebruiken
  • Exploreer of er recent belangrijke wijzigingen plaatsvonden in leven van de patiënt (life-events). En verder doorvragen of de klachten gerelateerd zijn aan (een) bepaalde gebeurtenis(sen).
    Is er een situationele oorzaak? Dit biedt aanwijzingen over de prognose van de aanpassingsreacties en/of stresstoestand.

Bij stressgerelateerde klachten kan u de balanstool ook klachtspecifieker gebruiken ter exploratie.

Exploreer een onevenwicht tussen de capaciteiten en/of behoeften van de persoon enerzijds en de aard van het werk(omgeving) anderzijds. Een onevenwicht kan met verschillende factoren te maken hebben:

  • Persoonlijke eigenschappen: zoals de lat hoog leggen voor zichzelf en anderen, geen 'nee' kunnen zeggen, gebrekkige planningsvaardigheden of een slechte balans tussen werk en privé.
  • Inhoud van het werk: bijvoorbeeld onduidelijke taken, onduidelijke verantwoordelijkheden of voortdurende druk om te presteren.
  • Eigenschappen van het team waarin gewerkt wordt: zoals conflicten, slechte sfeer, getreiter, slecht doorspreken van afspraken, meerdere functies met strijdige belangen, weinig waardering.
  • Kenmerken van de organisatie: deze sluit niet goed aan bij de kenmerken van de persoon. Bijvoorbeeld een innovatieve organisatie, terwijl er bij de werknemer behoefte is aan stabiliteit.
  • Peil naar de aanwezigheid van angst- en stemmingsstoornis(sen). Hiertoe kan u de balanstool of de vragenlijst overspanning en burn-out gebruiken
  • In het kader van stressgerelateerde klachten is het belangrijk om zicht te krijgen op de hanteringsstijl (coping) van uw patiënt.
    Wat heeft hij/zij al geprobeerd om de klachten te reduceren en/of de stressoren aan te pakken. Hebben de pogingen tot een verbetering geleid? Ook het opstellen van een 5G schema kan u zinvolle informatie opleveren wat betreft de hanteringsstijl van uw patiënt.

4.3Psycho-educatie (het beantwoorden van 3 vragen van de patiënt)

HET BELANG VAN EEN GOED BEGRIP

Het begrijpen van wat er aan de hand is, is een cruciale stap voor de patiënt. Via de balanstool kan u de stressklachten van de patiënt in beeld brengen als symptomen van een verstoorde balans draaglast-draagkracht. Zo plaatst u de (somatische) klacht van de patiënt binnen een ruimer, bio-psycho-sociaal functioneren. Dit maakt het mogelijk om alle gegevens te integreren en zorgt tevens voor orde en overzicht in het patiënten-verhaal.   
Op deze manier werkt exploreren niet enkel als desinfecteren: met een ‘gemeenschappelijke ziektetheorie’ werkt u reeds helend.

 

DE 3 VRAGEN VAN DE PATIËNT

Uw bijdrage als expert-huisarts aan de ‘ziektetheorie’/het begrijpen van uw patiënt kan nog wat verder reiken en hierdoor ver-rijken. Uw patiënt richt zich steeds met 3 belangrijke vragen tot u:

  1. Wat heb ik?
  2. Hoe kom ik eraan?
  3. Hoe geraak ik ervan af?

 

WAT HEB IK?

Uw patiënt heeft allereerst uitleg nodig over ‘stress als een normale reactie (overlevingsstrategie) op een verstoorde balans’. Met deze uitleg helpt u uw patiënt reeds vooruit, vermits dit hem/haar zal helpen om de stress signalen niet als een extra gevoel van bedreiging te interpreteren.

Op zich is stress een natuurlijke reactie en een belangrijk overlevingsmechanisme. Stress kan beschouwd worden als een gezonde aanpassingsreactie op een abnormale situatie of gebeurtenis.

Hier kan u verwijzen naar de patiënt specifieke balanstool: op welke ‘abnormale situatie’ reageert uw patiënt?

Bij stressgerelateerde klachten kan u de balanstool ook klachtspecifieker gebruiken.

Er is sprake van een onevenwicht tussen de capaciteiten en/of behoeften van de persoon enerzijds en de aard van het werk(omgeving) anderzijds. Een onevenwicht kan met verschillende factoren te maken hebben:

  • Persoonlijke eigenschappen: zoals de lat hoog leggen voor zichzelf en anderen, geen 'nee' kunnen zeggen, gebrekkige planningsvaardigheden of een slechte balans tussen werk en privé.
  • Inhoud van het werk: bijvoorbeeld onduidelijke taken, onduidelijke verantwoordelijkheden of voortdurende druk om te presteren.
  • Eigenschappen van het team waarin gewerkt wordt: zoals conflicten, slechte sfeer, getreiter, slecht doorspreken van afspraken, meerdere functies met strijdige belangen, weinig waardering.
  • Kenmerken van de organisatie: deze sluit niet goed aan bij de kenmerken van de persoon. Bijvoorbeeld een innovatieve organisatie, terwijl er bij de werknemer behoefte is aan stabiliteit.

Een langdurige of chronische ‘stresstoestand’ is echter ongezond.   

 

HOE KOM IK ERAAN?

Een langdurige of chronische ‘stresstoestand’ is ongezond en brengt het risico van een vicieuze cirkel en uitputting (roofbouw) met zich mee. De uitputting zorgt ervoor dat de reactie op den duur niet meer in overeenstemming is met de prikkel: de emmer van de patiënt is vol en elke extra druppel doet de emmer overlopen.

De balanstool verklaart het ontstaan en het blijven bestaan van de stresstoestand. Afhankelijk van de aard van de stressfactor en de duur ervan, kan de draaglast te groot worden in verhouding met de draagkracht van de persoon.       

Het chronisch overschrijden van de eigen draagkracht (stressgrens) betekent eigenlijk roofbouw op het functioneren van de patiënt. Dit creëert een toestand van overspanning of op termijn burn-out. 

 

HOE GERAAK IK ERVAN AF?

Het begrijpen van de stresssignalen als een gevolg / signaal van een (chronische)  stresstoestand werkt op zich reeds helend voor uw patiënt. Ook bij stressgerelateerde klachten is het begrijpen van wat er gebeurt reeds een vorm van vat hebben op en helen.

De gemeenschappelijke ziektetheorie (patiënt specifieke balans + psycho-educatie) reikt bovendien ook interventies aan. Dit element laat toe om samen met de patiënt te zoeken naar welke mogelijkheden of alternatieven er zijn om de oorzakelijke factoren aan te pakken.

4.4Interventies bij klachten door de huisarts (3 stappen)

KLACHTGERICHTE AANPAK

Indien be-grijpen wat er aan de hand is niet volstaat, biedt een gemeenschappelijke ziektetheorie de opstap naar een gepast in-grijpen: 

  • In 1e instantie: een klachtgerichte aanpak bij stressgerelateerde klachten (zie verder)
  • In 2e instantie: een persoonsgerichte aanpak (= doorverwijzen)

Naast het duiden van de stressgerelateerde klachten behoeven sommige patiënten nog wat meer interventies. Bij de klachtgerichte aanpak van stress, helpt u als huisarts om de balans van uw patiënt stap voor stap te herstellen. Bij ‘stress’ (als begin van het continuüm) volstaat het duiden van de problematiek en het herstellen van de ‘balans’ veelal.

 

INTERVENTIE IN 3 STAPPEN

In geval van ‘overspanning’ en zeker in geval van ‘burn-out’ is er echter sprake van een crisis en raakt uw patiënt zijn/haar grip kwijt. Hier zal u uw klachtgerichte aanpak specifieker moeten richten, zoals hieronder wordt beschreven.

Het is te verwachten dat uw patiënt binnen de 3 maanden terug controle krijgt over zijn/haar functioneren en (gedeeltelijk) zijn/haar maatschappelijke en privéactiviteiten oppakt en aan het werk gaat. Afhankelijk van de ernst van de klachten kan dit uiteraard ook sneller zijn. Bij patiënten met een vertraagd herstel is een doorverwijzing naar gespecialiseerde hulpverlening aangewezen. 

 

PROCESFASE

INTERVENTIES

DOEL

1) Crisisfase: controleverlies en crisis

 

Basis:

  • Psycho-educatie
  • Dagstructuur aanbrengen
  • Perspectief bieden

 

Patiënt en omgeving werken aan:

  • Acceptatie
  • Begrip en inzicht
  • Rust en ontspanning
  • Dagstructuur

 

Optioneel:

  • Praatadviezen
  • Schrijfopdrachten
  • Piekeropdrachten
  • Ontspannende activiteiten
  • Dagstructuur/slaapstructuur

 

2) Reflecteren over problemen & oplossingen

Optioneel:

  • Probleem- en oplossingsinventarisatie met behulp van registratrieopdrachten
  • Oriënteren op problemen én op oplossingen
  • In kaart brengen van problemen en oplossingsrichtingen

3) Toepassingsfase: toepassen van oplossingen leidt tot hervinden van grip op de situatie

Optioneel:

  • Schema’s voor opbouwen van activiteiten
  • Anticiperen op mogelijke belemmeringen bij het heroppakken van rollen en taken
  • Re-integratie
  • Oriënteren op toepassingen
  • Oppakken van alle taken en rollen
  • Functioneringsherstel

 

1) CRISISFASE

ZIEKTEVERLOF

Uw patiënt is de greep op zijn/haar functioneren kwijt en voelt zich ontredderd. Uw patiënt moet allereerst tot rust kunnen komen. Het is aangewezen om uw patiënt onmiddellijk een periode van 2 à 3 weken ziekteverlof voor te schrijven.  

Door uw patiënt ziekteverlof (actieve rust en geen bedrust) voor te schrijven reduceert u de draaglast van uw patiënt in het hier en het nu en geeft u uw patiënt de mogelijkheid om allereerst te herstellen van zijn/haar (chronische) uitputting. ‘Actieve rust’ is voor uw patiënt een medische noodzaak om verdere uitputting te voorkomen.

Inzicht en acceptatie zijn basisvoorwaarden om tot rust en perspectief te kunnen komen. Uw psycho-educatie en duiding zijn dan ook onontbeerlijk bij aanvang van deze ‘actieve’ rust. 

De patiënt heeft in het herstelproces een actieve rol, maar in deze fase is het deelnemen aan het arbeidsproces en het uitvoeren van privé-activiteiten vaak niet goed mogelijk.

Hoewel u idealiter verschillende vervolgconsulten inplant, is het aangewezen om uw patiënt meteen een langere periode rust voor te schrijven i.p.v. deze rust week per week voor te schrijven.

Net patiënten met stressgerelateerde klachten hebben tijd nodig om hun werk los te kunnen laten (‘afkicken’ is op zich ook een coping mechanisme, dat voor uw patiënt in crisis niet vanzelfsprekend is). Anderzijds gaan alle patiënten in de dagen voor het einde van de voorgeschreven rustperiode (zo is het vaak ook op het einde van een vakantie periode) mentaal alweer aan het werk.
Wanneer u meerdere, kortere periodes van ziekteverlof voorschrijft, ondergraaft u eigenlijk de rust van uw patiënt. Een langere rustperiode werkt dan ook kwalitatiever.

Het legen van ‘de emmer’ en het doen dalen van het algemene stressniveau vergt tijd. Een voldoende lange rustperiode biedt voor de patiënt de mogelijkheid om zijn/haar emmer te legen.

DE OPVOLGING

Bij aanvang is het raadzaam om wekelijks of tweewekelijkse vervolgconsulten in te plannen om de situatie van de patiënt op te volgen. Binnen deze vervolgconsulten kan u inschatten of de patiënt toe is aan de volgende fase van uw klachtgerichte aanpak (is de patiënt reeds in staat om over zijn draaglast/draagkracht en coping mechanismen te reflecteren?)…
Indien er nog meer rust nodig lijkt te zijn, is het aangewezen om contact op te nemen met de betrokken arbeidsgeneesheer.

ARBEIDSGENEESHEER EN SPECIALIST

In deze gevallen is het zeker aangewezen om contact op te nemen met de bedrijfsarts. Indicatie voor het inschakelen van de bedrijfsarts:

  • Er sprake is van een arbeidsconflict;
  • Er zijn objectieve stressoren in het werk die met de overspanning samenhangen;
  • Werk gerelateerde factoren belemmeren het herstel(proces) en/of werkhervatting.

Indien een langere rust periode en frequente vervolgconsulten geen verandering bieden, zijn er allicht indicaties om uw patiënt door te verwijzen voor meer gespecialiseerde ( persoonsgerichte) hulpverlening. 

 

2) RELECTIEFASE

REFLECTEREN OVER PROBLEMEN & OPLOSSINGEN

Pas als uw patiënt voldoende rust kent (niet meer in volle crisis is) en tot meer in staat is dan ‘overleven’, kan u uw patiënt uitnodigen om te reflecteren over de moeilijkheden en mogelijke oplossingen. Welke aspecten spelen een rol? Hoe beïnvloedbaar zijn belastende factoren (draaglast)? Hoe kan de draagkracht verhoogd worden? Hoe kan de patiënt omgaan met de moeilijkheden (coping)?

U kan uw patiënt aan het werk zetten met een balanstool om na te gaan hoe zijn/haar draagkracht kan vergroot worden: ‘Welke activiteiten leveren energie op?’ en ‘Welke activiteiten vreten energie?’

U kan uw patiënt ook aan het werk zetten met een 5G schema. Welke wijzigingen kan uw patiënt aanbrengen in de sequens van de 5G’s (gebeurtenis-gedachte-gevoel-gedrag-gevolg) om op een andere (meer effectieve) manier om te gaan moet moeilijkheden (coping stijl)?

ZOOM OP HET 5G-SCHEMA

Een 5G-schema kan u helpen om de patiënt meer bewust te maken van de stresssituatie en de elementen die hierbij een rol spelen. Het document kan u met de patiënt best eerst even overlopen. Als uitleg vertelt u uw patiënt dat het goed is om een typische stresssituatie filmisch in kaart te brengen aan de hand van 5 elementen, namelijk een gebeurtenissen, gedachten, gevoelens, gedragingen en gevolgen (5 G’s). U vraagt uw patiënt om zich een typische stresserende situatie voor de geest te halen.
Zorg ervoor dat de patiënt het voorbeeld heel concreet maakt. Let erop dat het onderscheid tussen gedachten en gevoelens duidelijk is.

Mogelijke aangrijpingspunten om verandering te initiëren in de coping stijl van uw patiënt zijn vaak de gedachten en gedragingen.

EEN LOOPBAANCOACH ?

In de praktijk blijken stressgerelateerde klachten vaak een aanleiding voor een carrièreomslag. De stressgerelateerde moeilijkheden vormen vaak een aanleiding te reflecteren op de loopbaan en de ambities. U zou uw patiënt in dit kader kunnen doorverwijzen voor loopbaanbegeleiding.
Zie ook : www.vdab.be/loopbaanbegeleiding

BEWEGEN OP VERWIJZING ?

Het project Bewegen Op Verwijzing wil een gezonde leefstijl promoten en gaat voor de uitdaging om mensen met een inactieve of sedentaire leefstijl duurzaam aan het bewegen te krijgen met gezondheidswinst op fysisch, mentaal en sociaal vlak. Enkele gezondheidsrisico’s waar beweging kan helpen zijn stress, angst en slaapproblemen. Beweging heeft een bewezen effect op stressbestendigheid, verminderde spanning en een goede nachtrust.

De huisarts is een belangrijke spil in het Bewegen Op Verwijzing-project. Een patiënt kan namelijk enkel door de huisarts verwezen worden naar een coach. Meer informatie over het project vindt u op www.bewegenopverwijzing.be en – specifiek voor de huisarts – op de website van Domus Medica (hyperlink: https://www.domusmedica.be/documentatie/dossiers/bewegen-op-verwijzing.html). Voor het opmaken van de verwijsbrief kan u gebruik maken van deze tool: www.bewegenopverwijzing.be/verwijsbrief.

WERKHERVATTING ?

Ook indien uw patiënt helemaal hersteld lijkt te zijn na een rustperiode, is het aangewezen om uw patiënt uit te nodigen tot deze tweede stap (reflectie) in het kader van hervalpreventie. 

In deze fase kan een (gedeeltelijke) werkhervatting  zinvol zijn wanneer de patiënt zicht heeft op concrete oplossingen voor tenminste een deel van zijn problemen.

 

3) TOEPASSINGSFASE

In deze fase kan u de patiënt stimuleren om de verworven inzichten en vaardigheden  (fase 2)  geleidelijk in praktijksituaties toepassen. Uw patiënt zal in deze fase zijn/haar functioneren in de diverse rollen terug opnemen.

Ook in deze fase blijven vervolgconsulten zinvol om de re-integratie van uw patiënt mee op te volgen en hem/haar een reflectie-punt aan te bieden.

 

EXPLORATIETOOLS

 

NUTTIGE LINKEN

Depressie

5.1Exploratie

Depressie is een ernstige en veelvoorkomende psychische aandoening die bovendien steeds frequenter voorkomt, ook in België. Uit de Gezondheidsenquête blijkt dat in 2018 op populatieniveau 9,4 % van alle respondenten ouder dan 15 jaar depressieve klachten vertoonde (zelfrapportering op het moment van de bevraging). Tijdens de corona pandemie stegen deze cijfers tot ongekende hoogtes (21%). België scoort helaas bedroevend hoog op vlak van aantal suïcides.

De aanpak van depressieve klachten vereist in eerste instantie een grondige en algemene exploratie. Alle zinvolle niet-medicamenteuze én medicamenteuze interventies enten zich immers op een empathische exploratie van het specifieke verhaal van uw patiënt.  

Patiënten met depressieve klachten brengen hun gemoedstoestand soms zelf ter sprake, maar consulteren ook vaak met vage, wisselende klachten en vragen niet zelden naar psychofarmaca.

Indien uw patiënt niet zelf zijn/haar klacht brengt of geen aanknopingspunten aanreikt voor een empathische exploratie, kan u aan de hand van de 2 hoofdvragen het onderwerp zelf ter sprake brengen.

  • "Ben je de voorbije maand in je dagelijks leven regelmatig gehinderd geweest door depressieve gevoelens of hopeloosheid?"
  • "Ben je de voorbije maand in je dagelijks leven regelmatig gehinderd geweest door weinig interesse of weinig plezier in de dingen die je deed?"

Bij een positief antwoord op één van beide vragen zal allereerst een empathische exploratie volgen (luisteren om te begrijpen en niet om in te grijpen).

Het empathisch exploreren van het verhaal van een patiënt met een depressieve stemming is niet gemakkelijk. Het is immers een menselijke reflex om een ‘depressief relaas’ te willen relativeren of oplossen. Zeker voor hulpverleners is het vaak op de tanden bijten om moeilijke verhalen en negatieve emoties empathisch te beluisteren en te exploreren zonder te willen ingrijpen (exploreren is desinfecteren).

Ook het expliciteren van de verwachting van uw patiënt (de ICCIE-methode) en als arts de vrijheid voelen om een vervolgconsult te plannen zijn belangrijke aspecten die u het mandaat zullen geven om als hulpverlener op te treden binnen de moeilijke kwestie van psychosociale consultaties.

Patiënten met een depressie verwachten vaak medicatie, … Wat als uw patiënt naar psychofarmaca vraagt? Zie Hoofdstuk 1.5 Verwachtingen van de patiënt. 

Kernboodschap: Gebruik de 2 hoofdvragen en exploreer op empathische wijze

Depressieve stemming of depressie?

Een ‘dipje’ hebben, zich somber of uitgeput voelen, …  zijn normale en menselijke verschijnselen. Dergelijke klachten kunnen enkel als ‘zorgwekkend’ of als ‘een probleem’ beschouwd  worden indien men dergelijke verschijnselen langdurig (minstens 2 à 4 weken) en gedurende het grootste deel van de dag ervaart en ze niet te verklaren zijn vanuit een rouwproces of life event.

Depressieve gevoelens na een ‘life event’ zijn normaal en zelfs gezond. Wanneer uw patiënt geconfronteerd wordt met moeilijkheden (“life events”) dan wordt hij/zij uit balans gebracht en uitgedaagd om naar een nieuw evenwicht te zoeken. Life events verwerken en een nieuw evenwicht zoeken is een emotioneel beladen, uitputtend en langdurig proces. Depressieve gevoelens in het kader van life events tonen dat men emotioneel aan het revalideren is en dit is gezond.

Het benoemen van dit rouwen/emotioneel revalideren als een ‘depressie’ (en dus een ziektebeeld) kan het verwerken van life-events bemoeilijken. Wanneer mensen hun emotionele reactie op moeilijke gebeurtenissen als problematisch en abnormaal beschouwen (“pathologiseren”) vormt net deze interpretatie een risicofactor voor het ontwikkelen van psychische problemen. Vooral het normaliseren en valideren van depressieve gevoelens volgens de aanpak van biopsychosociale consultaties zal hier zinvol zijn.

Een ‘depressie’ zoals in de DSM 5 beschreven is geen klassieke ‘ziekte’ of een vaststaande ‘entiteit’.

Depressie kan eerder gezien worden als een ‘syndroom’ waarbij een verzameling van klachten met de term ‘depressie’ benoemd wordt.

DSM V criteria – depressie

A. Vijf (of meer) van de volgende symptomen zijn binnen dezelfde periode van twee weken aanwezig geweest en wijken af het eerdere functioneren; minstens één van de symptomen is ofwel (1) een sombere stemming, ofwel (2) verlies van interesse of plezier.
NB Hierbij geen symptomen meetellen die duidelijk zijn toe te schrijven aan een somatische aandoening.

  • Sombere stemming, gedurende het grootste deel van de dag en bijna elke dag, zoals blijkt uit ofwel subjectieve mededelingen (bijvoorbeeld zich verdrietig, leeg of hopeloos voelen), ofwel observatie door anderen (bijvoorbeeld heeft tranen in de ogen).
    (NB bij kinderen en adolescenten kan de stemming prikkelbaar zijn.)
  • Duidelijk verminderd(e) interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten, gedurende het grootste deel van de dag, bijna elke dag (zoals blijkt uit een subjectieve beschrijving of observatie door anderen).
  • Significant gewichtsverlies zonder dat dieet wordt gehouden, of gewichtstoename (bijvoorbeeld meer dan 5% van het lichaamsgewicht binnen één maand), of bijna elke dag een afgenomen of toegenomen eetlust.
    (NB Bij kinderen moet gedacht worden aan het niet bereiken van de te verwachten gewichtstoename.)
  • Insomnia of hypersomnia bijna elke dag
  • - Psychomotorische agitatie of vertraging, bijna elke dag (waarneembaar door anderen, en niet alleen subjectieve gevoelens van rusteloosheid of geremd worden).
  • Vermoeidheid of verlies van energie, bijna elke dag.
  • Gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens (die het karakter van een waan kunnen hebben) bijna elke dag (niet allee zelfverwijt of schuldgevoel over het ziek zijn).
  • Verminderd vermogen tot nadenken of concentreren, of besluiteloosheid, bijna elke dag (ofwel subjectief beschreven ofwel geobserveerd door anderen).
  • Recidiverende gedachten aan de dood (niet alleen de vrees om dood te gaan), recidiverende suïcidegedachten zonder een specifiek of een suïcidepoging, of een specifiek plan om suïcide te plegen

B.  De symptomen veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen.

 

C. De episode  kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of een somatische aandoening.

 

D. Het optreden van de depressieve episode kan niet worden verklaard door een schizoaffectieve stoornisschizofrenie, een schizofreniforme stoornis, een waanstoornis of door een andere gespecificeerde of ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis.

 

E. Er heeft zich nooit een manische of hypomanische episode voorgedaan.

Kernboodschap:
  • Depressieve klachten wijzen niet noodzakelijk op een depressie
  • Diagnostiek van een depressie impliceert een ruime bio psycho sociale exploratie

5.2Praktische gids bij diagnostiek en differentieel diagnostiek

Diagnostisch landschap

Wanneer u een depressieve stemming opmerkt tijdens uw exploratie, dan is het belangrijk om andere (lichamelijke en psychiatrische) aandoeningen uit te sluiten. Eventueel kan je je in het diagnostisch proces laten bijstaan door andere hulpverleners.

In de voorgaande hoofdstukken vindt u meer toelichting over diagnostiek bij angst, slapeloosheid, overspanning en burn-out. 

Zeker bij ouderen is de differentiaal diagnostiek m.b.t. dementie, Parkinson, delier en rouw vaak complex. Daarnaast toont een depressie op latere leeftijd zich vaker via somatische klachten, wat ook het onderscheid met andere somatische ziektebeelden bemoeilijkt.
In de klassieke differentiaaldiagnose met dementie zal de arts aandacht hebben voor het verloop in de tijd van de aandoening; bij dementie is dat meer insidieus dan bij depressie. Bij depressie zal de patiënt eerder zelf aangeven dat er iets mis is, terwijl bij dementie vooral de omgeving alarmeert.

Vermits depressie op oudere leeftijd ernstige gevolgen kan hebben is het echter belangrijk om alert te zijn op een (gemaskeerde) depressie.

Kernboodschappen:
  • Depressieve klachten kunnen samengaan met andere problematieken
  • Somatische klachten kunnen (zeker bij ouderen) de belangrijkste manifestatie van een depressie zijn

Suïcidaliteit bevragen

Wanneer u een depressie vermoedt, is het aangewezen om steeds expliciet suïcidaliteit te bevragen en concreet door te vragen bij suïcidale gedachten.

  • Denk je soms dat je er liever niet meer zou willen zijn? Denk je er soms aan om een einde aan je leven te maken?
  • Betekent dat dat je ook concrete plannen hebt over hoe je dan een einde aan je leven zou maken? Welke dan?

Deze gedachten durven empathiseren en rustig beluisteren is alles behalve gemakkelijk. Maar ook hier geldt: exploreren is desinfecteren.

  • Ik kan me voorstellen dat je daaraan denkt als je het zo lastig hebt. Ik hoor dat je bang bent dat er geen oplossingen bestaan voor je worsteling. Je wil zo graag dat het stopt dat je zelfs zelfmoord als een oplossing ziet.

Vraag expliciet naar concrete suïcideplannen: hoe nauwkeuriger en specifieker, hoe groter het risico op daadwerkelijke uitvoering. Hou voor het inschatten van het suïciderisico o.a. rekening met eerdere suïcidepogingen en suïcide in de familie.

Bij onzekerheid over het suïciderisico is het steeds aangewezen om te overleggen met andere betrokken hulpverleners (vb. psychiater). Indien niet voldoende veiligheid kan worden geboden in de thuiscontext wordt de patiënt verwezen naar de tweede of de derde lijn (zie Hoofdstuk 6 Doorverwijsmogelijkheden). Klik hier voor meer info rond ondersteuning van hulpverleners en patiënten en mogelijke vragen bij de ernstinschatting van een suïciderisico.

Op www.zelfmoord1813.be/info-voor-hulpverleners kan u uitgebreide richtlijnen en ondersteuning (inclusief een e-learning) vinden i.v.m. het zorg dragen voor patiënten met zelfmoordgedachten.

 

Kernboodschap: Bevraag en expliciteer steeds suïcidale gedachten, plannen en eerdere suïcidepogingen en grijp in bij onvoldoende veiligheid.

Ernstinschatting

Wanneer u een depressie vermoedt, is het belangrijk om de ernst van de depressie in te schatten. Het is immers de ernst van de depressie die de behandelopties zal bepalen (stepped care). 

Maak een onderscheid tussen: 

  • Depressieve stemming
  • Mild tot matige depressie
  • Matig tot ernstige depressie 
  • Ernstige depressie

Er is geen éénduidige definitie voor ernst-gradaties en gestructureerde vragenlijsten (zoals BDI, PHQ-9 vragenlijst …) bieden geen meerwaarde voor een ernstinschatting in de eerste lijn. Om de ernst in te schatten houdt u rekening met de combinatie en het gewicht van volgende factoren:

  • aantal symptomen
  • ernst van de symptomen
  • lijdensdruk
  • invloed op het dagelijks leven
  • suïciderisico
  • weerbaarheid
  • voorbeschikkende factoren
  • sociaal netwerk

Het grondig empathisch exploreren van het patiëntenverhaal (exploreren is desinfecteren) zorgt er soms voor dat de arts de ernst van de depressie overschat. De patiënt legt op dat moment al zijn lasten en negatieve belevingen op tafel  en dit kan overweldigend zijn voor de arts. Ook om die reden is het aangewezen om de patiënt op korte termijn voor een vervolgafspraak (zie Hoofdstuk 1.6 Vervolgconsulten) uit te nodigen en de ernstinschatting niet louter te baseren op dit eerste consult. Onderzoek wijst uit dat artsen de ernst van de depressie neigen te overschatten bij een grondige exploratie (door een ontlading van klachten na grondige exploratie) en van daaruit meer dan nodig medicatie opstarten binnen een eerste consult.

In een eerste consult nodig je de patiënt uit om de ‘vuile was’ op tafel te leggen en help je die als arts te ‘sorteren’ (in een ‘bio psycho sociale wasmand’) (hierover meer bij psycho-educatie). Hoe vuil de was is en hoe ze nadien terug schoon wordt, dat is voor een vervolgconsult.

Kernboodschap: De ernst van de depressie inschatten is essentieel om de behandelopties erop af te kunnen stemmen. 

Hulpmiddelen voor een diagnostische exploratie  / Diagnostische exploratie

Bij de specifieke anamnese van een depressie houdt u de DSM-5 criteria in het achterhoofd.
Beperk u echter niet tot het aftoetsen van deze losstaande criteria, maar schat ze steeds in binnen het algemeen functioneren, de context en levensverhaal van de patiënt, m.a.w. peil niet enkel naar de afvinkbare aparte kenmerken van een depressie maar vooral naar de mens met zijn individuele depressieve belevingen

Doorheen een uitgebreide en empathische exploratie van depressieve klachten, kan u gebruik maken van tools als ICCIE, het KOP model en de Balans-tool; deze tools zullen helpen om het onderscheid te maken tussen depressieve klachten en een klinische depressie. In het hoofdstuk 1 Bio-psycho-sociale consultaties vindt u meer toelichting over het gebruik van deze tools.

Vermits er bij een depressie steeds biologische, psychologische en sociale factoren spelen, kan het biopsychosociaal (BPS) model ook een belangrijke tool zijn in een diagnostische exploratie.

Het inzetten van registratieopdrachten is bij depressieve klachten ook heel waardevol binnen een diagnostische exploratie (vb. een 5G schema) en kan later aanknopingspunten geven voor interventies.

De PHQ-9  kan u helpen om de ernst van de depressieve symptomen op te volgen en de 4DKL kan u helpen om te differentiëren tussen depressieve klachten, en klachten die wijzen op stress, angst of somatisatie.

Specifiek bij ouderen (+75jaar) kan de GDS-15 geriatric depression scale helpen bij de moeilijke differentiaaldiagnostiek rond depressie maar de meerwaarde van deze vragenlijsten in de eerste lijn is onduidelijk.

Kernboodschap: Vragenlijsten, exploratietools en het bio-psycho-sociaal model kunnen de exploratie ondersteunen.

5.3Psycho-educatie

Het belang van een goede uitleg

Het begrijpen van wat er aan de hand is, is een cruciale stap voor de patiënt.
Aan de hand van het bio psycho sociaal model kan een depressie begrepen worden als een interactie van 3 verschillende domeinen: de biologie – de psychologie – de sociale context.

Doorheen de empathische exploratie moedigde u de patiënt aan om zijn “vuile was” op tafel te leggen. Bij psycho-educatie helpt u de patiënt om deze “vuile was” te sorteren in een biologische, psychologische en sociale “wasmand”.

Dit sorteren zorgt voor orde en overzicht in het patiënten-verhaal. Op deze manier werkt exploreren niet enkel als desinfecteren: samen op dezelfde manier ‘de depressie’ begrijpen (een ‘gemeenschappelijke ziektetheorie’ hebben) werkt helend. De rol van de BPS-elementen benoemen werkt voor de patiënt ook ontschuldigend en geeft inzicht in de situatie. Als kers op de taart zal het later ook interventies op de drie verschillende domeinen logisch en mogelijk maken voor de patiënt.  

Naast het ordenen (“sorteren”) van de elementen die bijdragen tot het depressieve beeld, voegt u als huisarts ook klacht-specifieke informatie toe.

Met deze psycho educatie biedt u een antwoord op de 3 belangrijke vragen waarmee uw patiënt zich tot u richt:

  1. Wat heb ik?
  2. Hoe kom ik eraan?
  3. Hoe geraak ik ervan af?

 

Wat heb ik?

Een depressie is een vaak voorkomende, psychische aandoening waarbij de gevoelens, gedachten en stemming langdurig somber zijn en men vrijwel nergens zin of interesse in heeft.

Veel mensen maken een depressie door in hun leven en de meeste mensen herstellen zich binnen de 6 maand.          
Een depressie is niet hetzelfde als je enkele dagen somber voelen, rouwen of overspannen zijn. Waar een dipje, rouw, … normale verschijnselen zijn is een depressie een aandoening die alle levensdomeinen gedurende langere tijd ernstig verstoort. De duurtijd of de intensiteit van de klachten overschrijdt bij een depressie dus de normale verwachting.

Depressie kan op allerlei manieren tot uiting komen. Sommige klachten zijn doorgaans gemeenschappelijk bij alle mensen met depressie. Maar het klachtenpatroon kan anders zijn. Ook de intensiteit van de klachten kan verschillen. 

 

Hoe kom ik eraan?

Informeer uw patiënt dat een depressie bij iedereen anders is en steeds het gevolg is van een interactie van (niet enkel) biologische (maar eveneens) psychologische en sociale factoren. Je kan hierbij eventueel ook een onderscheid maken tussen kwetsbaarheden, uitlokkende factoren en onderhoudende factoren.

Tracht het BPS-model zoveel mogelijk te illustreren op basis van het patiënten verhaal (en help op die manier de “vuile was” van de patiënt te sorteren).

U kan uw uitleg hier ondersteunen met de patiëntenfolder depressie en het bio psycho sociaal model.

Voor het verder toelichten van de rol van psychologische en de sociale aspecten, kan u het KOPmodel en de Balans-tool gebruiken.

 

Hoe geraak ik ervan af?

Nodig uw patiënt uit om zo veel mogelijk zicht te krijgen op zijn/haar persoonlijke bio-psycho-sociale model; hiertoe kan een reflectieopdracht en een vervolgconsult zeker zinvol zijn.

Leg uw patiënt uit dat het de moeite loont om hierin te investeren: goed be-grijpen van wat er allemaal aan de hand is, is steeds de eerste stap van in-grijpen. Hoe meer elementen in kaart gebracht worden, hoe meer elementen waarop ingegrepen kan worden.

Vervolgens zal (1) de ernst van de depressie bepalen welke interventies aangewezen zijn (stepped care) en (2) de exploratie verduidelijken op welke domeinen (de biologische, psychologische en/of sociale “wasmand”) er ingezet kan wordt.

Interventies op de biologische elementen (cfr ‘rationeel voorschrijven van AD’) zijn enkel bij matig tot ernstige depressies aangewezen

Een behandelplan opstellen is steeds een proces van shared decision making: de patiënt betrekken bij het behandelplan vanuit een ‘gemeenschappelijke ziektetheorie’, verbetert de therapietrouw en geeft gunstigere resultaten.

U kan uw uitleg hier ondersteunen met de:

Kernboodschap: Gepersonaliseerde psycho-educatie (wat heb ik? - hoe kom ik eraan? - hoe geraak ik ervan af?  + folders) is de start van elk behandelplan.

5.4Interventies door de huisarts bij depressieve klachten

Depressieve klachten

Een patiënt met depressieve klachten lijdt niet aan een ‘ziekte’ maar voelt zich - vaak naar aanleiding van een ‘life event’ – neerslachtig (‘Depressieve stemming of depressie?’).        
Het empathisch beluisteren van de patiënt (Exploreren is desinfecteren), het het normaliseren en valideren van depressieve gevoelens volgens de aanpak van bio-psycho-sociale consultaties zal hier zinvol zijn: doorheen het exploreren kan de stemming vaak als een normale reactie op een moeilijke situatie gezien worden.

De patiënt helpen begrijpen wat hem/haar overkomt aan de hand van KOP-model / Balanstool en dit proces met vervolgafspraken (zie Hoofdstuk 1.6) blijven opvolgen (actieve monitoring) is hier zinvol en voldoende.

Voeg indien nodig advies toe rond zelfzorg (ontspanning en relaxatie), slaaphygiëne en dagstructuur en activering. Eventueel kan u ook verwijzen naar websites zoals www.geluksdriehoek.be.

Bij depressieve klachten hebben medicamenteuze interventies geen plek. Er is geen evidentie voor het gebruik van medicatie bij emoties n.a.v. een life event.

Kernboodschap: Bij depressieve klachten zijn niet-medicamenteuze interventies aangewezen. 

 

Mild / matige depressie

De aanpak van een milde depressie start steeds bij een grondige exploratie en psycho-educatie. Een behandelplan richt zich voornamelijk op psychologische en sociale factoren.     

Bij een milde depressie genieten biologische interventies niet de voorkeur: schrijf dan ook niet routinematig antidepressiva voor bij een mild/matige depressie (cfr ‘rationeel voorschrijven van AD’).

In overleg met de patiënt streef je naar volgende 2 elementen bij een mild / matige depressie

  • Verwijs eventueel voor laag intensieve psychologische interventies (eerstelijnspsycholoog (ELP), psychologische begeleiding, groepsaanbod, Centra Algemeen Welzijn, …)  
    Eventueel kan u ook verwijzen naar websites zoals www.depressiehulp.be
  • Bied de basisinterventies en niet-medicamenteuze interventies aan als huisarts:
  • U biedt belangrijke basisinterventies doorheen het empathisch exploreren en het helpen begrijpen wat de patiënt overkomt (aan de hand van het KOP-model / Balanstool / BPS- model).
  • Volg het proces van de patiënt actief op door vervolgafspraken in te plannen (Active monitoring) en bied eventueel extra verdieping met een 5G – schema.
  • Adviseer de patiënt op vlak van dagstructuur activiteitenplanning, en slaaphygiëne.

Er is geen standaard aanbeveling i.v.m. arbeidsongeschiktheid; overweeg dit dan ook steeds geval per geval: Is de patiënt in staat om te werken en kan dit bijdragen aan dagstructuur en activiteiten plannen? Of biedt ziekteverlof net de mogelijkheid om tijd te investeren in meer ‘energie-gevende’ activiteiten?

 

Kernboodschap: Bij mild/matige depressie is een niet-medicamenteuze aanpak vanzelfsprekend, wat niet geldt voor medicatie.

 

Matig / ernstige depressie

De aanpak van een (matige tot) ernstige depressie start steeds bij een grondige exploratie en psycho-educatie. Een behandelplan bij een matig tot ernstige depressie richt zich idealiter op zo veel mogelijk domeinen: biologische, psychologische én sociale factoren.  

In overleg met de patiënt streef je naar een combinatie van volgende 3 elementen bij een (matig tot) ernstige depressie:

  1. Start bij een ernstige depressie een medicamenteuze behandeling en investeer in medicatie-educatie (tool antidepressiva). Bij een matige depressie overweeg je maar start je niet routinematige medicatie.
  2. Verwijs de patiënt naar een psycholoog - psychotherapeut (CGG, privé, …)
  3. Biedt de basisinterventies en niet-medicamenteuze interventies aan als huisarts:

 

  • U biedt als huisarts belangrijke basisinterventies doorheen het empathisch exploreren en het helpen begrijpen wat de patiënt overkomt (aan de hand van het KOP-model / Balanstool / BPS- model).
  • Volg het proces van de patiënt actief op door vervolgafspraken in te plannen (Active monitoring) en bied eventueel extra verdieping met een 5G – schema.

Adviseer de patiënt op vlak van dagstructurering, activiteitenplanning, en slaaphygiëne.

Er is geen standaard aanbeveling ivm arbeidsongeschiktheid; overweeg dit dan ook steeds geval per geval: Is de patiënt in staat om te werken en kan dit bijdragen aan dagstructuur en activiteiten plannen? Of biedt ziekteverlof net de mogelijkheid om tijd te investeren in meer ‘energie-gevende’ activiteiten?

Kernboodschap: Bij matig/ernstige depressies overweegt u het hele scala aan interventies: medicamenteuze ondersteuning (incl. medicatie-educatie), niet-medicamenteuze interventies én verwijzing voor psychotherapie.

 

Ernstige depressie / suïcide risico

De aanpak van een ernstige depressie start steeds bij een grondige exploratie en psycho-educatie. Een behandelplan richt zich op zo veel mogelijk factoren: biologische, psychologische en sociale.

Wanneer u het suïcide risico als reëel inschat, dan kan u de situatie als een urgentie beschouwen. Schat de veiligheid van de patiënt in en denk aan crisisinterventies en mobiliseer ook andere hulpverleners (psychiater / psycholoog) : plan overbruggingscontacten in, schakel een mobiel crisisteam in, verwijs de patiënt naar EPSI, overweeg een psychiatrische opname, verwijs naar www.vlesp.be, www.zelfmoord1813.be, …

Naast deze acute aanpak, zal de behandeling – zo veel als mogelijk in overleg met de patiënt – bestaan uit een combinatie van volgende 3 elementen:

  1. Start een medicamenteuze behandeling en investeer in medicatie-educatie (tool antidepressiva)
  2. Verwijs de patiënt voor psychotherapie naar een psycholoog - psychotherapeut (CGG, privé, …) of vraag psychiatrisch advies.
  3. Bied de basisinterventies en niet-medicamenteuze interventies aan als huisarts:
    • U biedt als huisarts belangrijke basisinterventies doorheen het empathisch exploreren en het helpen begrijpen wat de patiënt overkomt (aan de hand van het KOP-model / Balanstool / BPS- model).
    • Volg het proces van de patiënt actief op door vervolgafspraken in te plannen (Active monitoring) en bied eventueel extra verdieping met een 5G – schema.
    • Adviseer de patiënt op vlak van dagstructuur, activiteitenplanning, en slaaphygiëne.

Er is geen standaard aanbeveling i.v.m. arbeidsongeschiktheid; overweeg dit dan ook steeds geval per geval: Is de patiënt in staat om te werken en kan dit bijdragen aan dagstructuur en activiteiten plannen? Of biedt ziekteverlof net de mogelijkheid om tijd te investeren in meer ‘energie-gevende’ activiteiten?

Kernboodschap: Bij een ernstige depressie en/of suïciderisico haalt u alles uit de kast (medicamenteuze ondersteuning (incl. medicatie-educatie), niet-medicamenteuze interventies én verwijzing voor psychotherapie of psychiatrisch advies). U vult zo nodig aan met crisisinterventies.

Doorverwijsmogelijkheden

6.1De verschillende actoren binnen de geestelijke gezondheidszorg

Psychologische zorg binnen de 1ste lijn

In de eerstelijnszorg wordt basisgezondheidszorg geboden: de zorg is ambulant toegankelijk, kortdurend en klachtgericht (i.t.t. persoonsgericht)

 

A) KLINISCH PSYCHOLOOG/KLINISCH ORTHOPEDAGOOG

Klinisch psychologen hebben een masterdiploma in de klinische psychologie.
Klinisch orthopedagogen hebben een masterdiploma in de orthopedagogie. Het verschil tussen een klinisch psycholoog en klinisch orthopedagoog wordt steeds vager.

Klinisch psychologen/orthopedagogen werken al dan niet in dienstverband. Velen zijn verbonden aan (multidisciplinaire) privépraktijken.

Sommige (maar niet alle) psychologen (of orthopedagogen) hebben ook een bijkomende postgraduaatopleiding gevolgd en zich gespecialiseerd als ‘psychotherapeut’.

Kostprijs: consultaties kosten doorgaans €45-€75/consultatie (+/- 1u). Tot op heden worden psychologische consultaties bij zelfstandig psychologen/orthopedagogen nog niet terugbetaald door het RIZIV. Sommige mutualiteiten voorzien wel een gedeeltelijke tegemoetkoming.

Op www.vindeenpsycholoog.be, www.psycholoog.be of op www.vvkp.be/psycholoog/zoeken kan u een erkend psycholoog in uw buurt zoeken.

 

B) EERSTELIJNSPSYCHOLOOG (ELP)

Een ELP is een klinisch psycholoog die zich toelegt op ambulante, toegankelijke, kortdurende en klachtgericht zorg. De titel “ELP” is niet beschermd, psychologen hoeven vooralsnog geen bijkomende, specifieke opleiding te volgen om als ELP aan de slag te gaan.

Een ELP kan als zelfstandige een aanbod doen. Sommige ELP’s verbinden zich aan een netwerk en kunnen binnen ‘de conventie’ een aanbod doen: dan wordt de zorg gefinancierd en is de financiële drempel voor de patiënt aanzienlijk kleiner.

CONVENTIE: verstrekking van psychologische zorg

BEDOELD VOOR EEN KWETSBARE DOELGROEP (TERUGBETALING PSYCHISCHE ZORG SINDS 2021):

  • Doel: De noden van de patiënt worden zo vroeg mogelijk opgespoord (vroegdetectie) en op passende wijze behandeld (matched care).
  • Een eerstelijnspsycholoog werkt samen met huisartsen of in wijkgezondheidscentra en geeft advies, psycho-educatie en kortdurende (klachtgerichte) hulp. De begeleiding door een eerstelijnspsycholoog kan zonder verwijsbrief individueel of in groep in het eigen kabinet, out-reachend of online plaatsvinden.
  • In een beperkt aantal gesprekken beoogt de ELP de klachten in kaart te brengen, klachtgericht te werken en indien nodig gericht door te verwijzen naar andere hulpverleners. Afhankelijk van de noden van de patiënt kan er gekozen worden voor (1) Eerstelijnspsychologische zorg (ELPZ) of (2) Gespecialiseerde psychologische zorg  (GPZ).

 

Eerstelijnspsychologische zorg (ELPZ)

  • Focus op interventies van korte duur/lage intensiteit
  • Gericht op behouden/herstellen van gezonde levensstijl en bevredigende levenskwaliteit
  • Individueel, groep of tele-geneeskunde
  • +15 jaar: max 8 individuele sessies of 5 groepssessies /jaar
  • -23 jaar: max. 10 sessies of 8 groepssessies /jaar
  • Wachttijd: meestal binnen de 2 weken na doorverwijzing.
  • Kostprijs:
    • De eerste consultatie is gratis.
    • €11 voor een individuele sessie (€4 euro indien voorkeursregeling)
    • € 2,5 voor een groepssessie
    • Buiten deze projecten variëren consultaties tussen de €45-€75 per gesprek (1u).

Meer info omtrent de ELP vindt u op de website van het RIZIV.

Psychologische zorg binnen de 2de lijn

In de tweedelijnszorg wordt meer gespecialiseerde gezondheidszorg geboden:  de zorg is ambulant toegankelijk, vaak eerder langdurend en veeleer persoonsgericht (i.p.v. klachtgericht).

Sommige patiënten zijn onvoldoende geholpen met het werken aan hun balans of met het klachtgericht werken. Soms voelt u of uw patiënt bij het bespreken van de gemeenschappelijke ziektetheorie aan dat er in ‘de aard van het beestje’ een grote factor schuilt. Soms is de balans dermate (chronisch) scheefgegroeid, dat een klachtgerichte aanpak niet kan volstaan. Soms is het denken van uw patiënt zo ver/gekleurd dat u hier als huisarts onvoldoende vat op hebt met een klachtgerichte aanpak. Wanneer een grondige of langdurige persoonsgerichte aanpak nodig of zinvol lijkt, heeft de huisarts een cruciale rol te spelen in het doorverwijzen. De persoonsgerichte aanpak van psychosociale of psychische klachten behoort niet tot het takenpakket van de huisarts: hier is een specialistische, psychotherapeutische hulpverlening aan de orde.

 

A) KLINISCH PSYCHOLOOG/ORTHOPEDAGOOG - PSYCHOTHERAPEUT 

Klinisch psychologen hebben een masterdiploma in de klinische psychologie en hebben daarnaast vaak (maar niet altijd) een bijkomende therapeutische opleiding gevolgd. In dit laatste geval zijn ze niet enkel ‘psycholoog’ maar ook ‘psychotherapeut’. Er zijn vier grote psychotherapeutische stromingen:

  1. de cognitief gedragstherapeutische stroming - www.vvgt.be
  2. de systeemtherapeutische stroming (incl ‘relatie- en gezinstherapie’) - www.bvrgs.be
  3. de cliëntgerichte/experiëntiële stroming - www.vvcepc.be     
  4. de psychodynamische stroming (incl ‘psychoanalyse’) - www.vvpt.be          

Bij bepaalde aandoeningen of voor bepaalde personen is de ene therapeutische benadering zinvoller dan de andere. De meeste psychotherapeuten gebruiken dan ook een mix van de verschillende technieken, naargelang de specifieke cliënt/patiënt (psychotherapeuten werken dus vaak integratief). 
      
Elke psychotherapie is gebaseerd op een vertrouwensrelatie tussen de cliënt/patiënt en de therapeut. Het neemt vaak wat tijd in beslag om een stevige, therapeutische relatie op te bouwen. Een persoonsgerichte behandeling behoeft dan ook vaak een meer langdurig proces (in vergelijking met een klachtgerichte behandeling).

Kostprijs: consultaties kosten doorgaans €45-€75/consultatie (+/- 1u). Tot op heden worden psychotherapeutische consultaties bij zelfstandige psychotherapeuten nog niet terugbetaald door het RIZIV. Sommige mutualiteiten voorzien wel een gedeeltelijke tegemoetkoming.

Op www.vindeenpsycholoog.be, www.psycholoog.be of op www.vvkp.be/zoek-psycholoog kan u een erkend psycholoog in uw buurt zoeken.

 

B) CENTRUM VOOR GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG (CGG)

  • Het team van een CGG is multidisciplinair: psychiaters, psychologen, maatschappelijk werkers, ...
  • Wachttijd: In elk centrum gelden er andere regelingen omtrent het maken van een afspraak. Veelal bepaalt de ernst van de aanmeldingsklachten de wachttijd voor de patiënt.
  • Kostprijs: het standaardtarief bedraagt +/- €11/consultatie, urgentiezorg en een eerste consultatie blijven gratis.

 

C) GESPECIALISEERDE PSYCHOLOGISCHE ZORG (GSPZ) binnen de conventie

“De conventie” voorziet sinds 2021 ook in een beperkt aan bod voor meer gespecialiseerde psychologische zorg.

CONVENTIE: verstrekking van psychologische zorg

BEDOELD VOOR EEN KWETSBARE DOELGROEP (TERUGBETALING PSYCHISCHE ZORG SINDS 2021):

  • Doel: De noden van de patiënt worden zo vroeg mogelijk opgespoord (vroegdetectie) en op passende wijze behandeld (matched care).
  • In een beperkt aantal gesprekken beoogt de psycholoog binnen de conventie de specifieke klachten bv. milde depressie, milde burn-out… in kaart te brengen. Afhankelijk van de noden van de patiënt kan er gekozen worden voor (1) Eerstelijnspsychologische zorg (ELPZ) of (2) Gespecialiseerde psychologische zorg  (GPZ).

Gespecialiseerde psychologische zorg (GPZ)

  • Moet nog uitgerold worden in de loop van 2022
  • Focus op psychodiagnostiek en behandeling
  • Gericht op onderliggende psychische aandoening
  • Individueel, groep of tele-geneeskunde
  • +15 jaar:  gemiddeld 8 sessie (max. 20) of max. 12 groepssessies / jaar
  • -23 jaar: gemiddeld 10 sessies (max. 20) of max. 15 groepssessies / jaar
  • Tussentijdse evaluatie via functioneel bilan
  • Wachttijd: meestal binnen de 2 weken na doorverwijzing.
  • Kostprijs:
    • De eerste consultatie is gratis.
    • €11 voor een individuele sessie (€4 euro indien voorkeursregeling)
    • € 2,5 voor een groepssessie
    • Buiten deze projecten variëren consultaties tussen de €45-€75 per gesprek (1u).

Meer info omtrent de conventie  vindt u op de website van het RIZIV.

Psychologische zorg binnen de 3de lijn

In de derdelijnszorg wordt gespecialiseerde zorg in gespecialiseerde centra aangeboden.

 

A) PSYCHIATER

  • Een psychiater is een arts gespecialiseerd in psychiatrie. Psychiaters mogen als arts medicijnen voorschrijven (terwijl psychologen dat niet kunnen). Een aantal psychiaters hebben naast hun studies in de geneeskunde ook een bijkomende opleiding psychotherapie gevolgd en bieden zelf psychotherapie aan. Andere psychiaters zullen doorverwijzen naar een psycholoog voor psychotherapie.
  • Psychiaters zijn doorgaans verbonden aan een ziekenhuis, een CGG of een andere psychiatrische instelling waarbij ze vaak in multidisciplinair teamverband werken. Veel psychiaters hebben ook een privépraktijk waar ze patiënten ontvangen. 
  • Prestaties van psychiaters worden (gedeeltelijk) terugbetaald door het ziekenfonds.

 

Links en websites op een rijtje

DOORVERWIJZEN VOOR ZELFHULP:

DOORVERWIJZEN NAAR EEN SPECIALIST:

6.2Hoe verwijst u zorgzaam door ?

Eens u het er met uw patiënt over eens bent dat een doorverwijzing naar een psychotherapeut een zinvolle stap zou zijn, kan u uw patiënt helpen in het verder plannen en verfijnen van een gepaste doorverwijzing.

Doorverwijzen wordt laagdrempeliger voor u én voor uw patiënt, wanneer u als huisarts een eigen netwerk van zorgverleners kent (psycholoog, psychiater, CAW…).  
Het is als huisarts van belang om de verschillende actoren binnen de geestelijke gezondheidzorg uit eigen regio voldoende te kennen (zie Hoofdstuk 6.1).
Bij het zoeken naar een doorverwijsadres, zijn verschillende keuzes mogelijk.  Op www.geestelijkgezondvlaanderen.be vindt u hieromtrent meer informatie. 

 

Psychologische zorg bespreekbaar maken

 

A) HOE MAAKT U HET ONDERWERP BESPREEKBAAR ?

De patiënt betrekken en inspraak geven in een doorverwijzing begint met het samen beschouwen van de ziektetheorie/behandeltheorie. De patiënt aan het woord laten en hem/haar bevragen over diens verwachtingen of ideeën zijn hierin belangrijk.

Voorbeelden:

  • Als we dat nu allemaal bekijken, maak ik mij eigenlijk wel wat zorgen…
    Ik heb het gevoel dat die balans ernstig scheef zit … Hoe denkt u daarover?”   
  • Als ik dat allemaal zo bekijk… dan interpreteer ik die angst/slaap/… klachten waarmee u komt eigenlijk als een soort alarmsignaal: zo kan het niet verder. Het lijkt mij eigenlijk het topje van de ijsberg te zijn. Ik maak mij eigenlijk wel wat zorgen over hoe het met u gaat… Hoe denkt u daarover? Schrikt u ervan als ik het zo zeg? Vertel eens?
  • Als ik dat allemaal zo bekijk… dan vraag ik mij eigenlijk af of ik de juiste persoon ben om u hiermee te helpen. Ik heb zo het gevoel dat ik u de grootste dienst zou bewijzen door u door te verwijzen naar iemand die veel beter geplaatst is om u hiermee te helpen… Een psycholoog bijvoorbeeld. Hoe is het voor u als ik dat zo zeg?
  • “Heeft u hier ooit al eens met een psycholoog over gesproken? Of heeft u al eens overwogen om een psycholoog te consulteren?...”

 

B) DE PATIËNT MOTIVEREN

Doorverwijzen is vaak niet gemakkelijk en vereist motivatie-interventies van u als huisarts.

Uw houding als huisarts is steeds empathisch (en niet confronterend). U handelt nooit ten koste van uw arts-patiënt relatie.

Idealiter herhaalt u uw advies/behandelingstheorie (in casu een doorverwijzing) herhaaldelijk in verschillende consultaties.

Als huisarts responsabiliseert u uw patiënt: hij/zij is diegene die moet beslissen om het probleem aan te pakken of alles te laten zoals het is. U kan uw patiënt tot niets verplichten: hij/zij is baas over zijn/haar leven en levenskwaliteit.

Net als bij het motiveren tot rookstop, is een eerste noodzakelijke voorwaarde dat de patiënt zelf vindt dat er iets moet veranderen aan de situatie (net zoals een rookstop vereist dat de patiënt weet dat roken slecht is voor de gezondheid).

 

DE STAPPEN NAAR BEWUSTWORDING

  • Goed en gericht doorverwijzen voor psychotherapie (als een persoonsgerichte behandeling) kan u enkel doen nadat u samen met uw patiënt tot een gemeenschappelijke ziektetheorie en behandelingstheorie kwam: de patiënt is het met u eens dat er iets moet veranderen (de levenskwaliteit lijdt er onder) èn dat klachtgericht werken binnen de huisartsenpraktijk niet volstaat.
  • Soms is uw patiënt cognitief overtuigd (wéét dat er iets moet gebeuren en dat hij/zij echt lijdt onder de situatie), maar heeft hij/zij emotionele weerstand tegen een doorverwijzing. In dat geval kan u (zoals steeds op een empathische (!), maar responsabiliserende manier) op deze overtuiging inspelen:
    “Ik had begrepen dat u echt iets aan de hele situatie wou veranderen, maar blijkbaar staat het water toch niet zo hoog voor u…? Prima, u voelt uiteraard als beste aan hoe lastig de situatie momenteel is.”
    “Hoeveel last zou u moeten hebben opdat u de stap naar gespecialiseerde hulp toch zou zetten?”
  • Volgende paradoxale interventie (die u op een verwonderde intonatie kan brengen) nodigt uw patiënt uit om na te denken en responsabiliseert hem/haar ook:
    “Wil dat dan zeggen dat u daar de rest van uw leven mee wil blijven lopen?”

 

BEGRIJPEN WAT PSYCHOTHERAPIE INHOUDT 

Vervolgens moeten patiënten ook begrijpen wat psychotherapie is en wat het voor hen zou kunnen betekenen in het streven naar verandering. Bij rookstop gaat u immers ook aan uw patiënt verduidelijken hoe bepaalde hulpmiddelen werken (bijvoorbeeld nicotine vervangende interventies).  

  • Psychotherapie is een behandelmethode die wordt toegepast bij emotionele klachten en moeilijkheden.  Psychotherapie bestaat steeds uit verschillende, frequente ontmoetingen tussen een cliënt en een deskundige hulpverlener (de psychotherapeut). Binnen deze ontmoetingen wordt er rond de moeilijkheden en klachten van de cliënt gewerkt.
  • Psychotherapie vertrekt steeds vanuit het opbouwen van een vertrouwensrelatie tussen de therapeut en de cliënt. Dit zal vaak – afhankelijk van het vertrouwen van de cliënt én van de match tussen cliënt en therapeut – enige tijd vergen. Deze tijd is een belangrijke investering in het proces dat kan volgen.
  • De psychotherapeut lost geen problemen op voor de cliënt, maar responsabiliseert de cliënt en helpt hem/haar om dingen anders te bekijken/ ervaren, dingen te verwerken of moeilijke situaties anders aan te pakken. Het doel van psychotherapie is steeds om de levenskwaliteit te verbeteren en ervoor te zorgen dat de cliënt minder lijdt.
  • Binnen psychotherapie wordt er vaak gesproken (gesprekstherapie), maar kan er ook met andere methodieken gewerkt worden (lichaamsgerichte oefeningen, rollenspel, …). Verschillende spelers binnen de geestelijke gezondheidszorg hebben ook elk hun eigen specialisatie. Hierover kan u bij ‘naar wie kan ik doorverwijzen’ meer lezen.
  • Een psychotherapeutisch proces is iets wat een investering vraagt van uw patiënt. Een investering in tijd, energie en vertrouwen om een vertrouwensrelatie op te bouwen enerzijds. Vaak vergt het ook van een financiële inspanning anderzijds. Het is zinvol om ook dit met uw patiënt te bespreken.  Let er hierbij op dat u als arts niet in de plaats van uw patiënt bepaalt welke investering al dan niet zinvol is. Uw patiënt is diegene die lijdt en die kan bepalen wat hij/zij bereid is in zichzelf te investeren.
  • Wanneer uw patiënt besluit dat psychotherapie een zinvolle stap kan zijn, loont het de moeite om samen met hem/haar verschillende opties te bespreken. Zeker gezien een psychotherapie op verschillende vlakken een investering vergt (in de vertrouwensrelatie, op vlak van tijd, op vlak van geld) is het belangrijk om samen met uw patiënt een keuze te maken bij een specifieke doorverwijzing: heeft uw patiënt een voorkeur voor een man of een vrouw? Voor een bepaalde manier van werken? Voor een bepaald centrum of een bepaalde locatie (in de buurt of net niet in de buurt in functie van vertrouwelijkheid), …

 

MOTIVATIEGESPREK

Ook ondanks de overtuiging dat er iets moet veranderen én het begrijpen van het aanbod in de persoonsgerichte hulpverlening, blijven er vaak drempels bestaan.

Als huisarts resten er u in deze situatie nog algemene motivationele gesprekstechnieken.

Een motivatiegesprek is een gesprek waarbij de arts door empathie, actief luisteren en aanmoedigen het vertrouwen van de patiënt in zijn mogelijkheden om te veranderen wil verhogen.

“Help mij eens om te begrijpen wat er u precies tegen houdt om de stap te zetten?”

Hierbij zal u de patiëntspecifieke weerstand – accepterend, empathisch maar responsabiliserend – exploreren. Ook hier werkt exploreren als desinfecteren: u doet zinvol werk, ook al leidt dit niet meteen zichtbaar tot heling en idealiter herhaalt u uw interventies doorheen verschillende consultaties.

 

Vertrouwen als sleutelelement

Binnen een psychologisch traject zal in eerste instantie een vertrouwensband worden opgebouwd tussen de cliënt en de psycholoog (-psychotherapeut). Het aangaan van een vertrouwensrelatie kan bevorderd worden indien de patiënt betrokken wordt in de keuze voor een bepaalde psycholoog (-psychotherapeut).

Ook het vertrouwen dat u als huisarts stelt in een psycholoog (-psychotherapeut) kan hierin een belangrijke rol spelen voor uw patiënt.

Anderzijds is het belangrijk mee te geven dat de therapeutische relatie een belangrijk element vormt. Dit betekent dat het soms wat tijd kost voordat deze relatie kan opgebouwd worden. Anderzijds betekent dit ook dat, wanneer een patiënt aanvoelt dat ‘het echt niet klikt’, het zinvol kan zijn om verder te zoeken naar iemand waar ‘het wel mee klikt'. Het zou jammer zijn om het kind met het badwater weg te gooien…

 

DE verwijsbrief als hulpmiddel

U kan uw patiënt een verwijsbrief meegeven. Dit kan uw patiënt helpen om bij een psycholoog (-psychotherapeut) tot een (meer gerichte) hulpvraag te komen. Bovendien geeft u uw patiënt op die manier concreet iets in handen en kan het de drempel verlagen.

6.3Doorverwijzing bij angststoornissen

De rol van de huisarts

Ook in geval van een doorverwijzing rond angstklachten of -stoornissen ligt er voor de huisarts een belangrijke taak in:

  • Stap 1: een ruime exploratie (exploreren is desinfecteren)
  • Stap 2: een goede psycho-educatie (begrijpen is grip hebben op)
  • Stap 3: uw patiënt motiveren voor een goede en gerichte doorverwijzing.

Gezien het risico dat de angst gaat ‘woekeren’ (uitbreiden, verergeren en tot co-morbiditeit leiden) is het belangrijk om niet af te wachten, maar de angstproblematiek snel te herkennen en in te grijpen zoals hierboven aangegeven.

 

Welke doorverwijzing bij welke stoornis?

Wanneer er sprake is van een angststoornis of wanneer u zich als huisarts niet geplaatst voelt om milde angstklachten aan te pakken, is een doorverwijzing naar een specialist aan de orde.

  • Voor een klachtgerichte aanpak bij milde angstklachten kan u gericht doorverwijzen naar een eerstelijnspsycholoog (ELP) – al dan niet binnen de conventie.
  • Voor klachtgerichte interventies bij specifieke fobieën (claustrofobie, hoogtevrees, fobie voor spinnen, overgeven…) en hypochondrie kan u gericht doorverwijzen naar CGT (cognitieve gedragstherapie) of naar een (vaak betalend) zelfhulp-medium.
  • Wanneer klachtgerichte interventies niet de belangrijkste verwachting van de patiënt zijn en de angstklachten meer algemeen kunnen begrepen worden vanuit een verstoorde balans, kan u algemeen doorverwijzen voor een persoonsgerichte aanpak. Voor een persoonsgerichte aanpak kan u verwijzen naar een klinisch psycholoog – psychotherapeut op de tweede lijn.  
  • Bij OCD-klachten (Obsessief Compulsive Disorder) kan u gericht doorverwijzen naar CGT (cognitieve gedragstherapie).
  • Bij PTSD-klachten (Posttraumatic Stress Disorder) kan u gericht doorverwijzen naar bijvoorbeeld EMDR (Eye Movement Desensitisation and Reprocessing) of traumagerichte CGT.

 

6.4Doorverwijzing bij depressie

Depressieve klachten behoeven steeds een psychosociale aanpak. Afhankelijk van de ernstinschatting kan u hier als huisarts zelf een aanbod doen of doorverwijzen naar een psycholoog of psychotherapeut.

In een stepped care - model (zie Hoofdstuk 5.4 Interventies door de huisarts) wordt, volgens de zorgnood van de patiënt en naargelang de ernst, het step up-principe gehanteerd waarbij men naargelang de noden evolueert van een weinig intensieve tot zeer intensieve zorg. De aanbevelingen voor doorverwijzing zijn een voorbeeld van een zo’n stepped-care benadering: bij onvoldoende effect wordt overgeschakeld naar de volgende stap. Dit is dan ook de aanbevolen aanpak bij depressie.

1ste lijn

Laagintensieve psychologische interventie is aanbevolen bij (zie Hoofdstuk 5.4):

  • aanhoudende depressieve klachten
  • bij milde en matige depressie

Doorverwijzing naar (zie Hoofdstuk 6.1):

  • Klinisch psycholoog in privépraktijk 
  • Eerstelijnspsycholoog (ELP) voor een kortdurende aanpak bij een kwetsbare doelgroep 

2de lijn

Een meer intensieve psychologische interventie is aanbevolen bij (zie Hoofdstuk 5.4):

  • aanhoudende depressieve klachten
  • bij milde en matige depressie die niet voldoende antwoorden op eerder genoemde interventies
  • bij ernstige depressie
  • bij suïciderisico

Doorverwijzing naar (zie Hoofdstuk 6.1):

  • Psycholoog – psychotherapeut in privépraktijk
  • Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg (CGGZ)
  • Gespecialiseerde psychologische zorg (GPZ) voor een persoonsgerichte/langdurige aanpak bij een kwetsbare doelgroep (CONVENTIE)

In geval van een suïciderisico (zie Hoofdstuk 5.4) kan u daarnaast eveneens:

  • Verwijzen naar www.vlesp.be, www.zelfmoord1813.be, …
  • Een mobiel crisisteam (MCT) inschakelen: een ambulant intensief team dat kortdurende interventies op maat biedt in de thuisomgeving van de cliënt voor acute psychische en psychiatrische problemen. Het doel van de crisisbehandeling aan huis is het voorkomen of verkorten van een ziekenhuisopname en het vermijden van herval. Dit is regionaal te vinden via www.desocialekaart.be.

3de lijn

Bij volgende indicaties is het aangewezen om door te verwijzen naar een psychiater voor diagnostisch of therapeutisch advies:

  • Depressie met psychotische kenmerken
  • Bipolaire stoornis
  • Suïciderisico
  • Onvoldoende respons op de behandeling
  • Bij onzekerheid over de ingestelde behandeling, bijwerkingen, overschakelen naar een andere antidepressivum of het gebruik van combinaties van medicatie
  • Recidief depressie met ernstig sociaal disfunctioneren, grote lijdensdruk of ernstige psychiatrische co-morbiditeit

Bij een acuut suïciderisico (zie Hoofdstuk 5.4) is het aangewezen om:

  • Door te verwijzen naar de Eenheid voor Psychiatrische Spoedinterventie (EPSI)
  • Een psychiatrische opname te overwegen (PAAZ)
  • Het Mobiel Crisisteam (MCT) is een ambulant intensief team dat kortdurende interventies op maat biedt in de thuisomgeving van de cliënt voor acute psychische en psychiatrische problemen. Het doel van de crisisbehandeling aan huis is het voorkomen of verkorten van een ziekenhuisopname en het vermijden van herval. Dit is regionaal te vinden via desocialekaart.be.

Benzodiazepines goed gebruiken

7.1Ondanks alles toch benzodiazepines voorschrijven ?

inleiding

Medicamenteuze interventies kennen bij de aanpak van psychosociale problemen zoals insomnia en stressgerelateerde klachten slechts een beperkte plaats. Een niet-medicamenteuze aanpak van psychosociale klachten (zie Hoofdstuk 1 Bio-psycho-sociale consultatie) geniet steeds de voorkeur, ook in de huisartsenpraktijk.

Voelt u zich als huisarts – ondanks dit werkboek - onvoldoende gesterkt om deze klachten niet-medicamenteus te hanteren, dan is een doorverwijzing (zie hoofdstuk 6 Doorverwijsmogelijkheden) naar gespecialiseerde hulpverlening de meest zinvolle stap.

Los van het niet-medicamenteus hanteren van deze klachten, is het zinvol en belangrijk dat u als arts ‘een (niet-medicamenteus) zaadje plant’ en voor uw patiënt een weg opent naar het ruim en bio-psycho-sociaal begrijpen van zijn/haar klacht. U kan tonen dat u oog hebt voor het psychisch lijden van uw patiënt en dat u hem/haar hiermee niet in de kou wil laten staan of sussen met een pilletje.

Desnoods kan u als huisarts enkel uw overtuiging delen dat niet-medicamenteuze interventies de meest aangewezen behandeling zijn (meest effectief, duurzaam en zonder bijwerkingen). U zet de patiënt reeds deskundig en evidence-based op weg door hem/haar de weg te tonen naar een niet-medicamenteus aanbod.

 

‘RATIONEEL’ EN ‘ADEQUAAT’ VOORSCHRIJVEN?

Psychosociale klachten zijn vaak gezonde reacties op ongezonde situaties; deze reacties medicaliseren (en de patiënt pathologiseren) zonder aan de situatie iets te wijzigen is weinig zinvol.

Hoewel medicatie geen eerste keus behandeling is bij bovengenoemde klachten, kan het soms zinvol zijn om uw aanpak aan te vullen met een medicamenteuze interventie. Belangrijk hierbij is dat u uw patiënt helpt om psychofarmaca rationeel en adequaat te hanteren.

Het adequaat en rationeel voorschrijven van psychofarmaca stoelt steeds op twee parameters:

  • Het adequaat selecteren van situaties waarin het zinvol is om medicamenteus aan te vullen.
    Deze selectie is belangrijk, vermits psychofarmaca het ‘genezingsproces’ van uw patiënt niet per se ten goede komt.
  • Rationeel voorschrijven van psychofarmaca doet u door uw patiënt voldoende te informeren over voor- en nadelen van deze medicatie en afspraken te maken over de tijdsduur van een medicamenteuze interventie.

 

SYMPTOOM REDUCERENDE GENEESMIDDELEN

Psychofarmaca zijn geen genees-middelen: ze werken niet genezend, maar hebben een verdovende of symptoom reducerende werking.
Daarenboven moet u zich bewust zijn van het verschil tussen pijnstillers en psychofarmaca:

  • Pijnstillers beïnvloeden het genezingsproces van de patiënt niet rechtstreeks, maar verhogen het comfort van de patiënt tijdens het ziekteproces.
  • BZD’s verhogen het comfort van uw patiënt door hun verdovende werking, maar kunnen daarmee ook rechtstreeks het ziekteproces beïnvloeden: psychosociale klachten hebben een signaalfunctie en wijzen uit dat er iets fout zit in de balans ‘draaglast – draagkracht’. Het inzetten van psychofarmaca kan een ‘struisvogelpolitiek’ bij uw patiënt in de hand werken…

Daarnaast zijn psychosociale klachten soms ook een signaal van een ‘goed’ genezingsproces. Duidelijk voorbeeld hierbij is de rouw-arbeid die bij het verlies van een dierbare hoort. Het sederen van de patiënt kan hier het verwerken (de ‘rouw-arbeid’) nodeloos vertragen en zo het genezingsproces bemoeilijken: het verwerken en doorwerken vereist ook het aangaan van confrontaties en het doorstaan van (negatieve) emoties.

Dit alles is uiteraard geen glasheldere kwestie en een verhaal van gradaties. Verdrinken in negatieve emoties is nooit gezond of helpend.

7.2Bij insomnia

DE OORZAAK AANPAKKEN

Indien blijkt dat een niet-medicamenteuze aanpak (klachtgericht of persoonsgericht) niet volstaat, kan u deze interventies eventueel aanvullen met een kortdurende, medicamenteuze interventie.

Medicamenteuze interventies kennen bij de aanpak van psychosociale problemen zoals insomnia en stressgerelateerde klachten slechts een beperkte plaats. Een niet-medicamenteuze aanpak van psychosociale klachten geniet steeds de voorkeur, ook in de huisartsenpraktijk.

Slaapproblemen zijn vaak normale reacties op ongezonde situaties: de nacht is immers de spiegel van de dag. Slaapproblemen medicaliseren zonder aan de situatie iets te wijzigen is weinig zinvol en biedt geen duurzame oplossing.

Belangrijkste doelstelling bij de aanpak van slaapproblemen is steeds om het functioneren van de patiënt overdag verbeteren (en slaperigheid overdag te vermijden). Dit betekent dat de aanpak van slaapproblemen in geen enkel geval gericht is op het doen toenemen van de slaapkwantiteit van uw patiënt.

Net deze focus is  soms moeilijker te rijmen met een medicamenteuze aanpak. Meer hierover vindt u in de brochure slaap- en kalmeermiddelen.

Hoewel medicatie geen eerste keus behandeling is bij insomnia, kan het soms zinvol zijn om uw niet-medicamenteuze aanpak aan te vullen met psychofarmaca. Belangrijk hierbij is steeds dat u uw patiënt helpt om rationeel en adequaat om te springen met psychofarmaca.

Bij een aanvullende, medicamenteuze interventie is het steeds zinvol om na één week een vervolgconsult te plannen om de effectiviteit, de bijwerkingen en verdere begeleiding te bespreken.

 

WELKE GENEESMIDDELEN VOOR WELKE SLAAPSTOORNIS?

Verantwoord medicamenteus aanvullen bij slaapproblemen kan met:

BENZODIAZEPINE MET EEN MIDDELLANGE WERKINGSDUUR:

Type lormetazepam (Loramet) of loprazolam (Dormonoct)
1 of 2 mg (volgens gewicht - kies voor de laagste dosis en de kleinste verpakking)
Maximum 1 week. Bij gebruik langer dan 1 week merkt men een verminderde werkzaamheid (tolerantie). Vanaf 2 weken treedt reeds verslaving op (lichamelijke én psychologische).
Nadeel: de kleinste verpakking bevat 30 tabletten en kost €5,50- €8

Z-DRUG (ZOLPIDEM): MAXIMUM 10MG (5 MG BIJ OUDEREN).

Z-Drug biedt echter geen meerwaarde t.o.v. benzodiazepines & heeft een hogere kostprijs. Enige voordeel is dat dit in een verpakking van 10 tabletten beschikbaar is (3,82 euro)

 

OVERIGE MEDICATIE

Voor tricyclische en andere ANTIDEPRESSIVA (Redomex, Lerivon, Prothiaden, Trazolan, Remergon, ...) bestaat er geen wetenschappelijke evidentie.
Bovendien zijn de verwachte bijwerkingen vaak gelijkaardig als bij BZD of Z-drugs (slaperigheid overdag waardoor verminderd reactievermogen en risico op vallen).
Enkel wanneer het slaapprobleem een symptoom is van een breder depressief beeld, kan het voorschrijven van antidepressiva overwogen worden. In dat geval is het aanpakken van de slaapklachten op zich niet aan de orde. De aanpak van depressie valt buiten het bestek van dit document.

FYTOTHERAPIE met Valeriaan: er is weinig gekend over effecten en veiligheid bij gebruik op lange termijn en er is ook sprake van slaperigheid overdag bij hoge doses.

MELATONINE:

  • bij jetlag: er is enige evidentie dat kortwerkend melatonine, 2 tot max. 5 mg bij bedtijd, gunstig kan werken (echter niet beschikbaar in België).
  • bij ploegenwerkers: melatonine heeft een beperkt effect op de slaapduur maar niet op de inslaaptijd, waardoor het als niet efficiënt wordt beschouwd.
  • bij ouderen (55+): melatonine 2 mg met gereguleerde afgifte (Circadin 2 mg) kan bij chronische slaapproblemen enig effect hebben op de inslaaptijd, maar heeft geen effect op de slaapduur.

SEDERENDE ANTIHISTAMINICA

Worden soms omwille van hun bijwerking (slaperigheid) gebruikt bij insomnia, maar genieten geen wetenschappelijk verantwoorde plaats.

  • Hydroxyzine (Atarax)
  • Difenhydramine (Nustasium). Laat u hier niet misleiden door de commerciële reclame: “Laat uw patiënt in een oogwenk weer rustig inslapen”. Slapeloosheid staat in de bijsluiter als bijwerking, maar let op de anticholinerge bijwerkingen met o.a. sufheid bij ouderen overdag.
  • Alimemazine (Theralene)

NEUROLEPTICA (Risperdone, Quetiapine) hebben géén plaats binnen de aanpak van insomnia: ze hebben onverantwoorde bijwerkingen en een te weinig bewezen effectiviteit.

 

HET ADEQUAAT SELECTEREN VAN SITUATIES

Een niet-medicamenteuze aanpak van slaapklachten is steeds de eerste stap en geniet de voorkeur. 

De focus van het klachtgericht aanpakken van slaapproblemen is vooral het leren ontspannen (en niet het leren slapen). Leren ontspannen (zowel ’s nachts als overdag) helpt om tot een betere slaapkwaliteit te komen: de nacht is de spiegel van de dag.     

Dit betekent dat de aanpak van slaapproblemen in geen enkel geval gericht is op het doen toenemen van de slaapkwantiteit van uw patiënt. Net deze focus is  soms moeilijker te rijmen met een medicamenteuze aanpak. Meer hierover vindt u in de brochure slaap- en kalmeermiddelen.

Belangrijkste doelstelling is steeds om het functioneren van de patiënt overdag verbeteren (en slaperigheid overdag te vermijden).

Indien u inschat / wanneer blijkt dat het herstellen van de balans enerzijds en het klachtgericht werken rond insomnia anderzijds niet volstaat, is een persoonsgerichte interventie een volgende stap. Een persoonsgerichte aanpak vereist een doorverwijzing naar een specialist en is dan ook geen taak die u als de huisarts kan opnemen.

Indien blijkt dat een niet-medicamenteuze aanpak (klachtgericht of persoonsgericht) niet volstaat, kan u deze interventies eventueel aanvullen met een kortdurende, medicamenteuze interventie.

 

DE PATIËNT INFORMEREN OVER BZD'S

VERDOVENDE WERKING

Het is belangrijk om uw patiënt mee te geven dat slaap- en kalmeermiddelen geen geneesmiddelen zijn: ze werken niet genezend, maar hebben een verdovende werking.

DE METAFOOR VAN DOORNROOSJE, DE SCHONE SLAAPSTER

Helaas komt er geen moment waarop een prins Doornroosje doet ontwaken in een vredige wereld. Om echt te ontwaken, moet zij de wereld die zij initieel met haar slaap trachtte te ontvluchten, toch nog trotseren.
Als Doornroosje bovendien ontgoocheld zal vaststellen dat ze na die lange slaap helemaal niet uitgerust wakker wordt (slaap- en kalmeermiddelen zorgen niet voor een kwalitatieve slaap en leiden tevens tot een ‘hang over’), zal u wellicht enig begrip kunnen opbrengen voor haar ochtendhumeur…

PIJNSTILLERS EN PSYCHOFARMACA

Hierbij kan u uw patiënt tevens attenderen op het verschil tussen pijnstillers en psychofarmaca: pijnstillers hebben op zich weinig impact op het genezingsproces van de patiënt, maar zorgen voor meer comfort. Psychofarmaca verhogen het comfort maar komen het ‘genezingsproces’ van uw patiënt niet per se ten goede. 

ONGEWENSTE BIJWERKINGEN VAN BZD'S

Daarnaast geven BZD's ook ongewenste bijwerkingen, die het functioneren van de patiënt overdag verstoren (ze leiden dus niet tot een beter functioneren overdag – terwijl dit net de focus is van het aanpakken van slaapproblemen).

Gekende nadelen zijn ‘hang over verschijnselen’ overdag waarbij frequenter vallen en ongelukken de grootste risico's zijn. Het geheugen en het denken wordt verstoord, het reageervermogen wordt vertraagd en onthoudingssymptomen doen zich voor: slaapproblemen, angst, adrenerge hyperactiviteit met hartkloppingen en zweten, beven, agitatie, misselijkheid, een insult of hallucinaties en illusies.

BZD's verliezen heel snel (na  1 week) hun werkzaamheid (tolerantie), terwijl er na 2 weken al verslaving optreedt (afhankelijkheid). Ironisch genoeg zijn de ontwenningsverschijnselen net die symptomen die men met BZD's tracht te beperken. Dit alles leidt niet enkel tot een fysieke, maar ook tot een grote psychologische afhankelijkheid. 

7.3Bij angstklachten

WANNEER VOORSCHRIJVEN ?

Indien blijkt dat een niet-medicamenteuze aanpak (klachtgericht of persoonsgericht) niet volstaat, kan u deze interventies aanvullen met een medicamenteuze interventie.

Bij angstklachten is een medicamenteuze aanpak ook een eerste keuze interventie: farmacotherapie is effectief in het onderdrukken van de angstpercepties.

 

VOORZORGSMAATREGELEN

  • Bij het stoppen van therapie blijft de remissie langst behouden na psychotherapie. De angstcirkel verduidelijkt waarom farmacotherapie niet ‘genezend’, maar eerder verlichtend werkt.
  • Om herval (of chronisch medicatiegebruik) te voorkomen is het ook bij farmacotherapie aangewezen om niet helpende gedachten en vermijdingsgedrag aan te pakken. De angstprikkels moeten ‘ge-deconditioneerd’ worden, zodat de angstcirkel doorbroken wordt. U kan als hier huisarts zelf een taak in opnemen of toewerken naar een doorverwijzing.
  • Bij een aanvullende, medicamenteuze interventie is het steeds zinvol om na één week een vervolgconsult te plannen om de effectiviteit, de bijwerkingen en verdere begeleiding te bespreken.

Welke geneesmiddelen bij angststoornissen ?

Verantwoord medicamenteus ingrijpen of aanvullen bij angstklachten kan met:

ANTIDEPRESSIVA, worden beschouwd als eerste keus:

  • SSRI’s: Start direct met de standaarddosering of indien bijwerkingen verwacht worden met de helft van de dosering om na een tot twee weken te verhogen tot de standaarddosering. Start bij hoogbejaarden bij voorkeur met een lagere dosering. Niet in combinatie met NSAID’s. 
  • TCA’s: imipramine (Tofranil) en clomipramine (Anafranil). Start met een lage dosering om de bijwerkingen te beperken en verhoog daarna geleidelijk tot de streefdosis. Start TCA’s met 25 mg (bij ouderen met 10 mg) voor de nacht en verhoog de dosis per 2 tot 3 dagen met 25 mg op, zodat in 2 weken tijd de standaarddosering is bereikt.
    Evalueer het effect 4 tot 6 weken na instelling. Eventueel kan de dosering bij onvoldoende effect omhoog tot de maximum dosering.
    Bij ouderen is het raadzaam om een lagere begindosering (halveren of een derde) te hanteren en de dosering langzamer op te bouwen. Niet bij recent AMI, hartfalen, ritmestoornis, bemoeilijkte mictie, glaucoom, BPH.
  • Ook voor de SNRI’s duloxetine en venlafaxine bestaan een beperkt aantal positieve studies.
  • Opmerking: Er bestaan weinig direct vergelijkende studies. Er is vooral evidentie voor het voorschrijven van SSRI’s (geen argumenten voor een voorkeur). De minimale behandelduur bedraagt 6 tot 12 maanden na remissie. Daarna wordt er best traag afgebouwd (alert zijn voor herval van symptomen). Indien na 6 weken en bij maximale therapie blijkt dat er onvoldoende effect is, dan een ander antidepressivum voorschrijven en geen overgang tussen beide voorzien.

BENZODIAZEPINES

Benzodiazepines worden slechts in uitzonderlijke crisissituaties of de eerste week voorgeschreven. Men kiest dan een middellangwerkende of langwerkende molecule. Bij gebruik langer dan 1 week merkt men verminderde werkzaamheid  (tolerantie). Vanaf 2 weken treedt reeds verslaving op (lichamelijke én psychologische).

BETA BLOKKERS

Voor examen- of podiumvrees: propranolol 10 tot 40 mg, 30 min tot 2 uur voor de te leveren prestatie.

PREGABALINE (150MG)

Bij gegeneraliseerde angst kan eventueel Pregabaline (150 mg) overwogen worden.
Enkel in geval van: intolerantie aan antidepressiva of omwille van interacties met andere geneesmiddelen of aandoeningen.
Hier bestaat echter ook een risico op misbruik en bijwerkingen.

 

LINKS

Interessante links naar verdere overzichtsinformatie en samenvattingen van medicamenteus ingrijpen:

 

HET ADEQUAAT SELECTEREN VAN SITUATIES

In ernstige gevallen bestaat er consensus dat een combinatie van een medicamenteuze en een niet-medicamenteuze aanpak aangewezen is.

Besteed echter voldoende aandacht aan een grondige differentiaaldiagnostiek: in geval van een angststoornis ligt er voor de huisarts een belangrijke taak in het motiveren tot een goede en gerichte doorverwijzing.

Het is belangrijk om u te realiseren dat het medicamenteus verlichten van de symptomen van uw patiënt een negatieve impact kan hebben op diens motivatie om doorverwezen te worden.

Dweilen met de kraan open is nobel en soms noodzakelijk. Wanneer het water niet aan de lippen staat, is het menselijk – ook voor patiënten om niets te ondernemen. 

U kan ook voor een medicameuteuze aanpak te kiezen tijdens het toewerken naar een doorverwijzing.

7.4Bij stress

GEEN MEDICAMENTEUZE AANPAK !

Bij stressgerelateerde klachten is er voor medicamenteuze interventies eigenlijk geen plaats. Een niet-medicamenteuze aanpak (zie Hoofdstuk 1 Bio-psycho-sociale consultatie) van deze psychosociale klachten geniet steeds de voorkeur, ook in de huisartsenpraktijk.

Indien uw niet-medicamenteuze aanpak geen verandering biedt, zijn er allicht indicaties om uw patiënt door te verwijzen voor meer gespecialiseerde (persoonsgerichte) hulpverlening (zie Hoofdstuk 6 Doorverwijsmogelijkheden). 

De focus van het klachtgericht aanpakken van stressklachten bestaat allereerst uit het duiden van de stressgerelateerde problematiek (psycho-educatie).

Een volgende stap is het stap voor stap herstellen van de balans. Bij stressgerelateerde klachten is rust hier een belangrijke interventie: als huisarts schrijft u uw patiënt geen psychofarmaca voor, maar wel rust (2 à 3 weken ziekteverlof). 

Pas wanneer uw patiënt enigszins tot rust is kunnen komen, is er mogelijkheid tot verdere interventies.

 

UITZONDERINGEN

Heel uitzonderlijk kan u uw niet-medicamenteuze interventies kortstondig aanvullen met psychofarmaca. Belangrijk hierbij is steeds dat u uw patiënt helpt om deze psychofarmaca rationeel en adequaat te hanteren.

Uitzonderlijk en verantwoord medicamenteus aanvullen voor slaapproblemen, die met stressgerelateerde klachten gepaard gaat, kan met:

BENZODIAZEPINE MET EEN MIDDELLANGE WERKINGSDUUR:

Type lormetazepam (Loramet) of loprazolam (Dormonoct).
1 of 2 mg (volgens gewicht - kies voor de laagste dosis en de kleinste verpakking).
Maximum 1 week. Bij gebruik langer dan 1 week merkt men een verminderde werkzaamheid (tolerantie). Vanaf 2 weken treedt reeds verslaving op (lichamelijke én psychologische).
Nadeel: de kleinste verpakking bevat 30 tabletten en kost €5,50- €8.

Z-DRUG (ZOLPIDEM):

Maximum 10 mg (5 mg bij ouderen).
Z-Drug biedt echter geen meerwaarde t.o.v. benzodiazepines en heeft een hogere kostprijs. Enige voordeel is dat dit in een verpakking van 10 tabletten beschikbaar is (3,82 euro)

Voor het temperen van lichamelijke stresssignalen (zoals nekpijn, maagkramp of anorexie, hartkloppingen, …) wordt u mogelijks verleid tot het voorschrijven van allerlei niet evidence based farmaca (type Deanxit, sulpiride of zelfs anxiolytica overdag).

Medicaliseren betekent hier gedeeltelijk en tijdelijk brand blussen terwijl het eigenlijke vuur blijft smeulen. Het responsabiliseren van uw patiënt met een zachtmoedige kordaatheid of een kordate zachtmoedigheid tot het identificeren en uitvoeren van alternatieve, niet medicamenteuze oplossingen voor zijn/haar stressgerelateerde klachten, is hier een grote maar belangrijke uitdaging.

VERVOLGCONSULTEN

Bij een aanvullende, medicamenteuze interventie is het steeds zinvol om na één week een vervolgconsult te plannen om de effectiviteit, de bijwerkingen en verdere begeleiding te bespreken.

FYTOTHERAPIE

Het Gecommentarieerd Geneesmiddelenrepertorium vermeldt een bepaald aantal geneesmiddelen die plantenextracten bevatten, met name in het hoofdstuk ‘Hypnotica, sedativa, anxiolytica’. Deze plantenextracten doorliepen een vereenvoudigde registratieprocedure omwille van:

  • Hun ‘traditioneel gebruik’: bewijs uit klinisch onderzoek is beperkt, maar hun werkzaamheid is aannemelijk. Bovendien is aangetoond dat ze gedurende minstens 30 jaar op deze manier veilig zijn gebruikt, waarvan minstens 15 jaar in de Europese Unie.
  • Of hun ‘well-established use’: literatuurgegevens leveren wetenschappelijk bewijs van hun werkzaamheid en hun veiligheid bij gebruik op deze manier, en beslaan een periode van minstens 10 jaar in de Europese Unie.

Eveneens verkrijgbaar zijn voedingssupplementen en medische hulpmiddelen op basis van planten waarvan wordt gemeld dat ze een heilzaam effect hebben op de slaap, de angst en de stress.

Tot op heden heeft men bij gebruik van deze planten nog geen bijwerkingen op lange termijn vastgesteld (afhankelijkheid, tolerantie). Maar hun gebruik mag de patiënt het belang niet doen vergeten van niet-medicamenteuze maatregelen, en van het achterhalen en aanpakken van de oorzaak van zijn klachten.

Afbouw en stoppen van benzodiazepines

8.1BZD's : Oplossing of probleem ?

WANNEER DE BEHANDELING EEN VERSLAVING WORDT

BZD’s worden bij voorkeur slechts gedurende 1 à 2 weken voorgeschreven, nadien treedt er tolerantie en verslaving op. 

Wat start als een tijdelijke ‘oplossing’ wordt op termijn vaak een probleem op zich. Reeds na één week functioneren BZD’s niet meer als ‘sederende oplossing’, gezien de snel optredende tolerantie. Lichamelijke én psychologische verslaving treden snel op, waardoor de ‘tijdelijke oplossing’ een probleem wordt waar men niet zomaar vanaf geraakt (onder andere wegens ontwenningsklachten zoals slapeloosheid en angstklachten). Het reeds vastleggen van de einddatum op het moment van het opstarten is hierbij een belangrijke interventie. 

Door tal van redenen kan uw patiënt toch in chronisch gebruik van BZD's verzeild geraken.

  • Een goed bedoeld en geïndiceerd voorschrift, leidde onverhoopt tot chronisch gebruik.
  • In het ziekenhuis werden BZD's opgestart.
  • Een collega (of jijzelf?) schreef lang geleden BZD's voor…
  • In WZC (Woonzorgcentra) of andere instellingen ontstond er druk (van verzorgenden/familie) om BZD’s voor te schrijven of te blijven voorschrijven.
  • Het gebruik van BZD's was (deels of volledig) afgebouwd, maar de patiënt is ‘hervallen’.

 

BIJ WELKE PATËNTEN OVERWEEGT U ONTWENNING ?

Bij patiënten die chronisch BZD’s gebruiken is afbouwen steeds aangewezen, maar niet altijd vanzelfsprekend.

Overweeg zeker afbouw bij patiënten die:

  • een beperkte dosis BZD's gebruiken
  • BZD's een beperkte periode gebruikt hebben
  • BZD's opgestart kregen voor een milde problematiek
  • redelijke goed functioneren
  • geen belangrijke psychiatrische comorbiditeit vertonen
  • niet verslaafd zijn aan andere middelen

Maar ook in meer complexe gevallen is afbouw geïndiceerd!

 

DE 3 FASES BIJ DE AFBOUW VAN CHRONISCH GEBRUIK

Om chronisch gebruik van BZD’s af te bouwen bij uw patiënt, moet u als arts 3 fases doorlopen, die een vaste volgorde vergen.

  • Fase 1 vergt vooral alertheid en initiatief van u als huisarts: het probleem aansnijden en het geven van medicatie-educatie
  • Binnen fase 2 wordt uw geduld op de proef gesteld: met motivationele interventies faciliteert u het rijpingsproces bij uw patiënt. Voor veel huisartsen vormt dit de meest moeizame fase, vermits het rijpingsproces een lang proces kan zijn en u niet meteen de vruchten kan plukken van uw zinvolle interventies…
  • In fase 3 plukt u de vruchten van het groeiproces: graduele detoxificatie.

8.2De houding van de arts bij ontwenning

HET BELANG VAN EMPATHIE

Struiken en bomen groeien zeker niet sneller als u aan hen trekt. Vruchtbare omstandigheden creëren, doet daarentegen wonderen… Uw empathische en explorerende betrokkenheid bieden uw patiënt de beste omstandigheden om verder te rijpen in intrinsieke motivatie.

Respecteer steeds het tempo (“het seizoen”) van uw patiënt. Dit kan betekenen dat u als arts veel geduld moet oefenen…. U kan niet meteen de vruchten plukken.

Uw houding als huisarts is steeds empathisch (en niet confronterend). U handelt nooit ten koste van uw arts-patiënt relatie en u respecteert het tempo van uw patiënt.

Ga nooit in conflict met uw patiënt door bijvoorbeeld een nieuw voorschrift te weigeren (op die manier probeert u enkel een onrijpe vrucht van een boom te rukken, wat zuur zal smaken voor beide partijen).

Stel de patiënt dan ook gerust dat hij/zij zeker een voorschrift van u krijgt, wanneer hij/zij dit nodig acht. Desondanks tracht u dit gesprek wel met uw patiënt voeren… u begeleidt het rijpingsproces en daarmee doet u zinvol werk, ook al is uw patiënt niet “uitgerijpt” na één of meerdere consultaties.

 

HERHALEN ZONDER TE OVERDRIJVEN

herhaalt uw advies/bezorgdheid herhaaldelijk.

Zo houdt u als arts duidelijk het proces vast voor uw patiënt, u toont hiermee dat u dit thema belangrijk acht voor hem/haar. Herhaling biedt u bovendien de kans om verschillende keren te exploreren wat uw patiënt weerhoudt om tot actie over te gaan.

Dit thema binnen elke consultatie aanhalen zal uw arts-patiënt relatie uiteraard niet ten goede komen. U kan best met uw patiënt afspreken dat u er later nog eens op zal terugkomen. Eventueel kan u uw patiënt inspraak geven in de frequentie waarop dit op de agenda komt te staan. Bij de hernieuwing van een voorschrift? Eens per seizoen? 2 keer per jaar bijvoorbeeld?

 

GEEF DE PATIËNT DE VERANTWOORDELIJKHEID

Als huisarts responsabiliseert u uw patiënt: hij/zij is diegene die moet beslissen om het probleem aan te pakken of alles te laten zoals het is (u streeft motivatie na en geen ‘moet-ivatie’). U kan uw patiënt tot niets verplichten: hij/zij is baas over zijn/haar leven en levenskwaliteit.            
U houdt als arts wel het proces in handen door herhaaldelijk uw advies en bezorgdheid hieromtrent te uiten en empathisch te exploreren wat uw patiënt tegenhoudt om hieromtrent iets te veranderen.

 

MOTIVATIEVERHOGENDE VAARDIGHEDEN VAN DE ARTS

  • Verleiden tot een open discussie
  • Accepteren wat de patiënt inbrengt
  • Zich opstellen als een coach
  • Luisteren naar i.p.v. vertellen hoe het moet
  • Open vragen stellen (geen nee/ja antwoorden)
  • Focussen op ambivalente uitspraken
  • Ambivalentie als normaal accepteren
  • Reflecteren op beide kanten van ambivalente uitspraken
  • Patiënt bewust maken van persoonlijke consequenties
  • Opbouwende i.p.v. afbrekende feedback
  • Vermijden van indringende confrontaties
  • Vermijden om de patiënt te corrigeren/terecht te wijzen
  • Uitnodigen (niet dwingen) om er van een andere kant tegenaan te kijken
  • Subtiel en voorzichtig overtuigen
  • Patiënt de motivatie tot verandering laten verwoorden
  • Vermijden om de patiënt iets op te leggen
  • Ondersteunen van het idee dat de patiënt kan veranderen
  • Niet te veel nadruk leggen op “de diagnose”
  • Uitgaan van de eigen keuze van de patiënt
  • Objectiverend benaderen
  • Reflecterend reageren op weerstand
  • Patiënt oplossingen laten verwoorden
  • Vrijblijvend adviseren
  • Hoop geven
  • Laten blijken dat je meevoelt
  • Paradoxale positie innemen (bv.: “u wil dat pilletje dan heel uw leven blijven nemen?)

8.3Fase 1 : Het probleem aansnijden: medicatie-educatie

Enkele vragen vooraf voor u, als arts...
Stel uzelf dan ook enkele voorbereidende vragen, voordat u het probleem bij uw patiënt aansnijdt… uw patiënt motiveren tot afbouw begint steeds met een gemotiveerde huisarts!

  • Welk(e) benzodiazepine(s) schrijf ik voor, in welke dosis, met welke frequentie en sedert wanneer ?
  • Wat was de oorspronkelijke indicatie?
  • Welke argumenten of indicaties zijn er op dit moment?
  • Welke medicatie-educatie kreeg de patiënt bij de opstart van deze medicatie? Kwamen de voor- en nadelen van deze medicatie later nog ter sprake?
  • Heb ik bij deze patiënt vroeger al een afbouwpoging ondernomen en wat was de reden dat dit niet lukte ?
  • Welke redenen heb ik zelf als huisarts om het probleem niet aan te snijden (met medicatie-educatie)?

 

DURF OVER HET PROBLEEM TE PRATEN!

Chronisch BZD-gebruik is een gedrag dat veel meer dan ander ongezond gezondheidsgedrag afhankelijk is van de alertheid en motivatie van de arts om het probleem aan te snijden. Patiënten zijn zich zelden bewust van de nadelen van deze gewoonte en beschouwen dit vaak niet als een ongezonde gewoonte of laat staan verslaving.

Het louter aansnijden van het probleem en het informeren van uw patiënt (medicatie-educatie) heeft een vrij hoge (en vaak onderschatte) succesratio! Belangrijk hierbij is echter uw vertrouwen en de overtuiging als huisarts dat afbouw bij uw patiënt aangewezen, zinvol en haalbaar is. Wanneer u hieromtrent zelf aarzelt of een ambigue houding heeft, worden de slaagkansen aanzienlijk geringer.

 

BETER VOORKOMEN DAN MOETEN AFBOUWEN

Uw patiënt motiveren tot het afbouwen en stoppen van zijn/haar langdurig BZD-gebruik is niet vanzelfsprekend en vereist moed en motivatie van u als huisarts.

Het vermijden van chronisch BZD-gebruik (door adequaat en rationeel voor te schrijven), loont dan ook de moeite: chronisch gebruik voorkomen is om veel redenen te verkiezen boven afbouwen.

Het adequaat en rationeel voorschrijven van BZD’s stoelt steeds op twee parameters:

  1. Het adequaat selecteren van situaties waarin het zinvol is om medicamenteus aan te vullen. Deze selectie is belangrijk, vermits BZD’s het ‘genezingsproces’ van uw patiënt niet per se ten goede komt.
  2. Rationeel voorschrijven van psychofarmaca doet u door uw patiënt voldoende te informeren over voor- en nadelen van deze medicatie en afspraken te maken over de tijdsduur van een medicamenteuze interventie.

 

BENZODIAZEPINES: EEN BIJZONDERE VERSLAVING

Patiënten motiveren tot gezondheidsgedrag vormt altijd een uitdaging. Anders dan bij het motiveren van uw patiënt tot rookstop, lichaamsbeweging, gezonde voeding… komt een patiënt die chronisch BZD’s gebruikt zelden met een klacht tot bij u, die u eenduidig aan zijn/haar BZD-gebruik kan linken.

Uitzonderingen hierop kunnen zijn: vallen en vermoeidheid.

Wanneer uw patiënt (die chronisch BZD-gebruikt) u met deze klachten consulteert, kan u deze klachten aangrijpen om zijn/haar chronisch BZD-gebruik te bespreken. Net zoals u met klachten van kortademigheid bij een chronisch roker zou doen. 

Ook angst voor of anticiperen op valincidenten bieden een goede ingang om de voordelen van BDZ-afbouw te bespreken. Door sufheid en spierverslapping vergroten BZD’s immers de kans op vallen.

Dat maakt dat het van u als huisarts moed, motivatie en tijd vergt om ‘afbouw van BZD’s’ zelf op tafel te leggen en het probleem aan te snijden. Patiënten geven hier zelden zelf een aanzet toe. Het is bij verslavingsproblematieken zelden zo, dat de ‘verslaafde’ (zonder aansporing van naasten) een vraag naar afbouw stelt. Het is meestal een ander die het initiatief moet nemen. 

 

IS DIT ECHT DE ROL VAN DE ARTS? JA ZEKER!

Als huisarts bent u een hulpverlener die zich engageert om uw patiënt te verlossen van de klachten waarmee hij/zij tot bij u komt: normaal gezien zijn het de patiënten die het probleem aansnijden.
Wanneer u als arts het probleem van chronisch BZD-gebruik aansnijdt, voelt het alsof u hem/haar met een klacht opzadelt. Hierdoor kan u onterecht het gevoel krijgen dat dit wringt met uw taak als hulpverlener.

Er zijn echter tal van redenen waarom u uw patiënt als hulpverlener een dienst bewijst, wanneer u ‘afbouw van BZD’s ter sprake brengt. 

Bovendien zegt het feit dat patiënten de afbouw van BZD’s niet ter sprake brengen weinig over hun bereidheid om BZD’s af te bouwen.

 

IS BZD-GEBRUIK TE VERGELIJKEN MET ROOKGEDRAG?

Patiënten zijn zich vaak niet bewust van de nadelen van chronisch BZD-gebruik en beschouwen dit uit zichzelf slechts zelden als een probleem. Hier ligt een belangrijk verschil met bijvoorbeeld rookgedrag. 

Hierin verschilt het aansnijden van het onderwerp ‘afbouw van BZD’s’ fundamenteel van het aansnijden van ‘rookstop’ bijvoorbeeld.

Tal van campagnes zorgen ervoor dat mensen zich over het algemeen wel realiseren dat roken slecht is voor hun gezondheid. In geval van BZD’s is dit helemaal anders. U kan er niet van uitgaan dat patiënten zich bewust zijn van de negatieve bijwerkingen van slaap- en kalmeermiddelen: hier kan u als huisarts reeds een belangrijk verschil maken.

Als een patiënt afbouw niet zelf ter sprake brengt, dan leert u dat niet per definitie iets over de motivatie van de patiënt. De kans is immers reëel dat uw patiënt zich überhaupt niet bewust is van het feit dat hij/zij een ongezonde gewoonte (laat staan verslaving) heeft.

 

EN WAT ALS DE PATIËNT REEDS EEN POGING TOT AFBOUW HEEFT ONDERNOMEN?

Bedenk ook dat een vergeefse poging in het verleden om met BZD’s te stoppen weinig zegt over de motivatie tot of slaagkansen van afbouw bij een patiënt. Misschien integendeel: kennelijk is deze patiënt zich wel degelijk bewust van ‘het probleem’. Uw begeleiding om gradueel af te bouwen kan hier een groot verschil maken... Bij deze patiënten zullen uw motivationele interventies belangrijk zijn.

 

EEN HANDIG HULPMIDDEL: DE STOP BRIEF

Met interventie als de STOP brief kan u al uw patiënten waarbij u BZD-afbouw geïndiceerd vindt in één beweging contacteren en informeren. Deze interventie kent een enorme succesratio! Welk succes zou u van een dergelijke interventie bij rookstop verwachten?

 

COMMUNICATIEVE TIPS BIJ HET AANSNIJDEN VAN HET PROBLEEM

Aangeven dat u zich realiseert dat uw patiënt het gevoel kan hebben dat u hem/haar met een probleem opzadelt, kan de nodige ruimte creëren om medicatie-educatie te geven.
Weinig patiënten zullen onderstaande interventies met een ‘neen’ beantwoorden:

  • “Ik ga u wat overvallen vrees ik, maar ik wil het graag met u eens hebben over die slaappillen/kalmeerpillen… Vindt u het goed als ik u even vertel waarom ik hier met u eens over wil spreken?”
  • “Want dat had u niet zien komen, denk ik ?”
  • “Ik zou het met u nog eens over uw slaappillen/kalmeerpillen willen hebben... Het is voor u waarschijnlijk verrassend, aangezien u die nu al zo lang neemt … Vindt u het goed als ik even toelicht waarom ik daar nu over begin?” 

Het probleem aansnijden doet u vanuit een betrokkenheid en bezorgdheid als arts. Het loont de moeite om dit voor uw patiënt ook te expliciteren. Uw houding als huisarts is dan ook steeds empathisch (en niet confronterend).

  • “Eigenlijk maak ik mij wat zorgen om die slaappillen/kalmeerpillen die u nu al een tijd neemt. Ik vermoed dat u er tevreden over bent, anders zou u ze immers niet nemen… Zal ik even vertellen waarom ik mij er eigenlijk niet goed bij voel dat u die zo’n lange tijd neemt?"

 

TEGENARGUMENTEN VAN UW PATIËNTEN : BETER EXPLOREREN DAN WEERLEGGEN

De weerstand of visie van uw patiënt empathisch exploreren betekent uiteraard niet dat u akkoord gaat met de tegenargumenten die uw patiënt aanbrengt. Het is echter veel zinvoller om de “tegenargumenten” te exploreren dan ze te weerleggen of te concluderen dat afbouw bij deze patiënt geen optie is: exploreren is “desinfecteren”.

Exploreer op een accepterende en empathische manier de beleving van de patiënt, zeker wanneer het weerstand tegen afbouw betreft. Door te exploreren verkent u samen met uw patiënt de betekenis van het chronisch BZD-gebruik in zijn/haar leven en identificeert u bepaalde drempels tot afbouw.    

U kan ook anticiperen op dooddoeners van uw patiënt aan de hand van het document: kenmerken van chronisch BZD-gebruik. Dit document situeert enkele typische dooddoeners immers reeds binnen chronisch BZD-gebruik. 

 

VOORBEELDEN VAN TYPISCHE TEGENARGUMENTEN... EN MOGELIJKE ANTWOORDEN

Dooddoener 1: “Ik ben daar goed mee hoor dokter… dat kan toch eigenlijk geen kwaad.”

Mogelijke antwoorden:

“U heeft het gevoel dat u daar goed mee bent/dat het eigenlijk geen kwaad kan… Ik ben natuurlijk blij te horen dat u er weinig last van lijkt te ondervinden… Ik verras u dan wel als ik zeg dat ik mij wel zorgen maak over die medicatie die u nu al zo lang neemt… of niet?”

“U heeft het gevoel dat u daar goed mee bent/dat het eigenlijk geen kwaad kan… U herkent geen van de bijwerkingen die ik opnoemde dan? Vertel eens?”

Dooddoener 2: Bij mij werkt het wel nog, want ik kan niet slapen als ik mijn pilletje eens niet genomen heb!”

Mogelijke antwoorden:

 “Ja… u kan moeilijk inslapen als u uw pilletje eens niet inneemt…dat geloof ik zeker. En dat leert u natuurlijk dat die pilletjes u helpen om te slapen… dat snap ik… 
Het is zo dat we in studies vaak zien dat er ontwenningsverschijnselen optreden wanneer er plots met die medicijnen gestopt wordt, bijvoorbeeld heel slecht slapen of angstig zijn. Vandaar dat we ook nooit aanraden om zomaar te stoppen, maar eerder om geleidelijk aan te gaan afbouwen…. Schrikt u ervan als ik over ontwenningsverschijnselen spreek?”

“U heeft het gevoel dat mijn zorgen rond die medicatie op u niet van toepassing zijn… help mij eens om dat te begrijpen?” (op een nieuwsgierige en empathische toon)

Dooddoener 3:“Ik neem dat nu al zo lang…”

Mogelijke antwoorden:

 “Ja, u neemt het al een lange tijd ,hé… we zouden bijna vergeten dat het eigenlijk een geneesmiddel is... en na al die tijd begin ik plots over de risico’s die medicijnen hebben… ik verras u wel denk ik, hé? Vertel eens?”

Dooddoener 4: “Mijn vorige arts heeft gezegd dat ik daar nooit mee mag stoppen…”

Mogelijke antwoorden:

 “Ja… de geneeskunde evolueert en we leren steeds bij… Het is wel verwarrend voor u dat ik mij zorgen maak over die medicijnen, terwijl uw vorige arts daar alle vertrouwen in leek te hebben… Vertel eens?”

“Het is inderdaad niet aangewezen om van vandaag op morgen zomaar met die medicatie te stoppen, dat klopt. Wanneer we samen zouden beslissen om te stoppen, dan zullen we de medicatie geleidelijk aan afbouwen en samen opvolgen hoe dat loopt… Stelt het u gerust als ik over afbouwen spreek? Of hoe is dat voor u?”

8.4Fase 2 : De patiënt laten 'rijpen'

VOLSTAAT HET OM TE INFORMEREN ?

Het aansnijden van het probleem en het geven van ‘medicatie-educatie’ is een noodzakelijke en erg belangrijke interventie (fase1). Soms (verrassend vaak) volstaat deze interventie als ‘eyeopener’ voor uw patiënt en is hij/zij vragende partij om verder te bekijken op welke manier afbouw mogelijk is. Concreet en gradueel afbouwen onder uw begeleiding is dan aan de orde: uw patiënt is als het ware klaar om geplukt te worden. Jullie kunnen aan de slag met een concreet afbouwplan (zie verder in Hoofdstuk 8.5 Fase 3: de patiënt helpen detoxificeren).

In de meeste gevallen zal een minimale interventie (‘medicatie-educatie’) echter niet volstaan om uw patiënt “rijp en pluk-klaar” te maken. Uw motivationele interventies zijn in dat geval nodig om uw patiënt te helpen “rijpen” (fase 2). Net zoals bij de meeste vruchten het geval is, heeft het weinig zin om tot plukken en eten te willen overgaan wanneer de vrucht niet rijp is… Respecteer dan ook steeds het tempo  van uw patiënt: indien hij/zij niet rijp is om geplukt te worden (= zelf gemotiveerd en overtuigd om af te bouwen), dan is er voor u op dat moment een rol weggelegd in het faciliteren van het rijpingsproces van uw patiënt.

 

UW ALGEMENE FOCUS: INTRINSIEK MOTIVEREN

Nadat u alertheid en initiatief toonde om het probleem bij uw patiënt aan te snijden (fase 1), ligt er voor u als huisarts vooral een taak in het faciliteren van het rijpingsproces van uw patiënt.

U nam polshoogte (fase 1) en uw patiënt was nog niet rijp om “geplukt” te worden (fase 3). Pas wanneer uw patiënt intrinsiek gemotiveerd is om af te bouwen, is hij/zij voldoende ‘rijp’. Uw interventies tijdens de 2e fase zijn dan ook gericht op het verhogen van de intrinsieke motivatie van uw patiënt.

Nota Bene: uw patiënt onder druk zetten creëert in het beste geval een ‘moet-ivatie’ – wat geen goede basis is voor een duurzame gedragsverandering. In dezelfde lijn zal angstinductie meestal niet voor een duurzame verandering zorgen…

 

VOLDOEN AAN 3 GEVOELENS KAN HELPEN

Intrinsieke motivatie bij uw patiënt kan ontstaat indien aan de volgende basisbehoeften/gevoelens wordt voldaan:

  • Autonomie“Ik kies als patiënt zelf.”
  • Relationele verbondenheid: “De huisarts helpt mij.”
  • Competentie: “Ik kan dit!”

Door aandacht te besteden aan deze basisbehoeften bij uw patiënt, faciliteert u zijn/haar ‘rijpingsproces’. U biedt hem/haar een rank aan om aan te groeien en voorziet het nodige water en zonlicht.

 

DE MOTIVATIECIRKEL: HET TRAJECT NAAR DE BESLISSING OM TE STOPPEN

Over motivationele gespreksvoering is er heel wat te lezen en te leren. Binnen de huisartsenpraktijk biedt ‘de motivatiecirkel’ van Prochaska en DiClemente zinvolle interventies.

 

De motivatiecirkel verduidelijkt welke stappen een patiënt doorloopt tijdens zijn/haar ‘rijpingsproces’ tot gedragsverandering (hier dus BZD-afbouw).

Het model deelt het rijpingsproces in verschillende fasen in. Per ‘rijpingsfase’ worden specifieke en gerichte interventies aangereikt, die u als huisarts kan inzetten om de intrinsieke motivatie bij uw patiënt te verhogen en hem/haar zo een extra voedingsbodem te bieden om te rijpen…

Situeer uw patiënt in één van de volgende fasen. De ‘rijpingsfase’ waar uw patient zich in bevindt, bepaalt welke omstandigheden u kan creëren om het rijpingsproces een extra ‘boost’ te geven.

 

DE 'VOORBESCHOUWING'

KENMERKEN VAN DEZE FASE

De patiënt bevindt zich in de ‘Voorbeschouwing (precontemplatie) fase’: op dit niveau bestaat er (nog) geen intentie tot verandering (afbouwen van BZD’s).

De patiënt is zich er niet van bewust dat er een probleem is (heeft geen weet van de nadelen/risico’s/bijwerkingen van BZD’s - medicatie-educatie) of ontkent het probleem (de patiënt past het probleem niet toe op zichzelf en reageert met ‘dooddoeners’).

U blijft focussen op het aansnijden van het probleem: medicatie-educatie (zie Hoofdstuk 8.3 Fase 1: Het probleem aansnijden).         

HULPMIDDELEN EN INTERVENTIES

  • U kan uw patiënt vragen om het document kenmerken van chronisch BZD-gebruik in te vullen. Hiermee kan u uw patiënt op een laagdrempelige manier uitnodigen om zich bewust te worden van ‘het probleem’.
  • Informeren is uw enige doel: exploreer de weerstand en ga niet in discussie.

Paradoxale interventies (vb. “Begrijp ik het goed dat u die medicatie dan de rest van uw leven wil nemen?”) kunnen helpen om toch met uw patiënt in gesprek te kunnen gaan hierover.

 

DE OVERPEINZING

KENMERKEN VAN DEZE FASE

Uw patiënt erkent het probleem en overweegt om BZD’s ooit af te bouwen. De patiënt heeft op dit moment echter geen concrete plannen om af te bouwen (= de beschouwingsfase). De patiënt bevindt zich in de ‘Beschouwings- (contemplatie) fase’: op dit moment in het ‘rijpingsproces’ heeft de patiënt wel al enige intentie tot gedragsverandering (afbouwen van BZD’s).

De patiënt realiseert zich dat hij/zij een probleem heeft, de patiënt heeft uw medicatie-educatie serieus genomen en toegepast op zichzelf. De motivatie om er iets aan te doen is ergens al aanwezig bij uw patiënt, maar hij/zij onderneemt nog geen actie. Uw patiënt is nog niet voldoende rijp (intrinsiek gemotiveerd) om geplukt te worden (af te bouwen): respecteer het tempo van uw patiënt…

HULPMIDDELEN EN INTERVENTIES

In deze fase kan uw patiënt wel reeds informeren (= een voorstel doen) over de manier waarop afbouw kan verlopen, maar zonder in zijn/haar plaats te beslissen wanneer er met afbouw wordt gestart. U biedt uw patiënt een rank aan die zijn groei in een bepaalde richting begeleidt, maar u trekt niet aan hem/haar. 

Hiertoe kan u de brochure u wil stoppen met slaapmedicatie meegeven.

Stimuleer uw patiënt om verder te ‘rijpen’ door uitgebreid de ambivalentie en aarzeling bij uw patiënt te exploreren. Exploreren en expliciteren werkt ook hier desinfecterend. Vragen die u kunnen helpen bij die exploratie zijn bijvoorbeeld:

  • Heeft hij/zij eerdere successen geboekt bij het aanpakken van gewoontes waar hij/zij van af wou?
  • Wat doet de patiënt om het gebruik van BZD’s tot de huidige dosis te beperken?
  • Ga na of de patiënt voor zichzelf een termijn kan bepalen, waarop hij/zij wel tot actie zou willen overgaan.
  • Tools die u kunnen helpen bij deze exploratie zijn ook pro’s en contra’s en motivatieschaal en de BENDEP-vragenlijst.
  • Uw patiënt complimenteren met de reeds gezette stap is steeds zinvol en goed voor uw arts-patiënt relatie: “Ik ben blij te horen dat je je er van bewust bent dat uw BZD’-gebruik eigenlijk niet gezond is. Dit is een erg belangrijke stap die u gezet heeft…”

 

DE BESLISSING

KENMERKEN VAN DEZE FASE

Uw patiënt heeft concrete plannen om af te bouwen (= de beslissingsfase).

Informeer uw patiënt dat stoppen met BZD’s niet van vandaag op morgen gaat, maar dat u samen met de patiënt zal zoeken op welke manier de medicatie kan worden afgebouwd. Benoem dat een terugval of een uitschuiver normaal is en eerder regel dan uitzondering.

HULPMIDDELEN EN INTERVENTIES

  • U kan uw patiënt informeren met de folder u wil stoppen met slaapmedicatie.
  • Hoe u concreet kan afbouwen, leest u bij fase 3: gradueel detoxificeren.
  • Stimuleer uw patiënt om verder te ‘rijpen’ door uitgebreid de (steeds aanwezige) ambivalentie en aarzeling bij uw patiënt te exploreren: wat zorgt ervoor dat uw patiënt toch nog aarzelt om vandaag (hier en nu) te stoppen?
  • Exploreren en expliciteren werkt ook hier desinfecterend. Door aarzelingen en ambivalenties te exploreren kan u tevens valkuilen blootleggen en reeds wegwerken.
  • Tools die u kunnen helpen bij deze exploratie zijn bijvoorbeeld de motivatieschaal en het 5G-schema als interventie.
  • Deze exploratie zal u allicht tot het exploreren van de balanstool brengen: welke draaglast en draagkracht heeft uw patiënt en hoe kan u deze balans beveiligen bij een afbouw (wat de draaglast zal vergroten). 
    • Op welke manier kan de patiënt zichzelf voldoende ondersteunen? Hoe kan de patiënt omgaan (coping) met stress-uitlokkende situaties? (hoe kan de draagkracht vergroot worden?)
    • Breng sociale steun in kaart en benadruk het belang van zelfbeloning.
    • Welke moeilijkheden voorspelt de patiënt zelf en hoe zou hij/zij hiermee kunnen omgaan? (hoe kan de draagkracht vergroot worden?)

ZOOM OP HET 5G-SCHEMA

Zoek alternatieven voor de situaties waarin de patiënt gewoonlijk medicatie neemt (aan de hand van een G-schema).

G-schema’s zijn registratieopdrachten die de arts en de patiënt leren om verbanden te zien tussen de gebeurtenissen of omstandigheden die een bepaald gedrag (vb. BZD’s nemen) uitlokken.
Binnen een 5G schema kan één specifiek gebeuren onder de loep worden genomen: elke situatie kan geanalyseerd worden als een aaneenschakeling van: Gebeurtenis – Gedachte – Gevoel – Gedrag – Gevolg. Deze analyse geeft een beter inzicht in waarom een bepaald gedrag verder blijft bestaan.

Hierbij is het belangrijk om als arts te weten dat de ‘Gedachten’ en het ‘Gedrag’ van uw patiënt aangrijpingspunten zijn om verandering te initiëren. Uw patiënt aanmoedigen om tot alternatieven te komen op vlak van gedachten en gedrag is dus een erg zinvolle interventie!
Kan er anders gedacht worden over de situatie?
Kan er ander gedrag gesteld worden dat gelijkaardige (positieve) gevolgen en/of minder negatieve gevolgen met zich mee brengt?

8.5Fase 3 : De patiënt helpen bij het detoxificeren

DE VRUCHTEN PLUKKEN

Wanneer uw patiënt zelf aangeeft om met afbouw te willen starten (intrinsiek gemotiveerd is), dan is hij/zij klaar om geplukt te worden!

U doet dit met de nodige zorg voor uw patiënt door uw patiënt te wapenen tegen het proces dat hij/zij aanvangt en door een medicamenteus afbouwschema op te stellen.

 

UW PATIËNT WAPENEN VOOR EEN GOEDE AFBOUW

  • Informeer uw patiënt dat stoppen met BZD’s niet van vandaag op morgen gaat, maar dat u samen met de patiënt zal zoeken op welke manier de medicatie kan worden afgebouwd. Benoem dat een terugval of een uitschuiver normaal is en eerder regel dan uitzondering. Terugval: in de meeste gevallen is de persoon niet in staat om de bereikte situatie van bij de eerste poging volledig vast te houden. Terugval komt geregeld voor en zegt niets over de slaagkansen bij een volgende poging: wel integendeel. Een terugval leert u een valkuil beter kennen – een valkuil waarop u bij een volgende poging kan anticiperen. Het nieuwe gedrag moet een plaats vinden in het leven en geïntegreerd worden met andere activiteiten – dit is niet vanzelfsprekend… Door herval bij aanvang met uw patiënt te bespreken, neemt u eventuele schaamte bij uw patiënt weg wanneer er terugval zou zijn.
  • Nodig uw patiënt uit om zijn balanstool in kaart te brengen en de impact van een verhoogde draaglast te bespreken. Het proces van BZD-afbouw betekent tijdelijk een grotere draaglast! Doorheen dit proces kan u op valkuilen anticiperen en nagaan hoe ook de draagkracht van uw patiënt vergroot kan worden. Exploreren en expliciteren werkt ook hier desinfecterend.
    • Wat is er mogelijk om de draagkracht te verhogen?
    • Wat is er mogelijk om de draaglast te verkleinen?
    • Wat is er mogelijk op vlak van de aard van het beestje? Op vlak van coping-strategieën?

 

MEDICAMENTEUS AFBOUWEN

Het medicamenteus afbouwen van BZD’s gebeurt best geleidelijk.

Medicamenteus afbouwen vergt uw strikte opvolging: plan dan ook opvolgconsulten in!
Tijdens de opvolgconsulten blijft u uw patiënt wapenen voor een goede afbouw, en kan u ook ontwenningsverschijnselen als normaal duiden: u kan uw patiënt geruststellen dat deze klachten na verloop van tijd zullen verdwijnen en een teken zijn van het harde werk dat uw patiënt verricht door effectief af te bouwen.

Behoed uw patiënt ervoor dat hij/zij niet te snel gaat afbouwen:  ontwenningsverschijnselen komen dan meer voor en kunnen uw patiënt het gevoel geven dat het “niet lukt” om te stoppen. 

 

ONTWENNINGSKLACHTEN

Patiënten met een benzodiazipine-afhankelijkheid ondervinden als ontwenningsklachten:

  • lichamelijke ontwenningsverschijnselen: trillen, verhoging van de bloeddruk, transpiratie, onrust, angst en slaapproblemen (rebound-slapeloosheid). Dit wegens farmacologische ontwenning. Rebound-slapeloosheid of angst bevestigt de patiënt in zijn overtuiging dat het slaap- of angstprobleem niet ‘over’ is.
  •  mentale/psychologische ontwenningsverschijnselen: het verlangen of de drang om opnieuw BDZ te gebruiken (craving).
    Dit kan begrepen worden vanuit het gegeven dat patiënten een ‘goede nachtrust’ aan BZD’s gaan toeschrijven. Mensen durven hun slaapmedicatie dan ook niet zomaar te stoppen (ook als ze ondanks hun slaappil slecht blijven slapen). Men wordt snel psychologisch afhankelijk van de slaappil…
    U begrijpt dat de onrust – wanneer patiënten anticiperen op een moeilijke nacht zonder slaappil – de nachtrust niet bevordert. Er ontstaat een psychologische, vicieuze cirkel.

Het is binnen uw ‘medicatie-educatie’ erg zinvol om als arts te verduidelijken dat de werkzaamheid van BZD die de patiënt ervaart veel te maken heeft met psychische afhankelijkheid enerzijds en met ontwenningsverschijnselen anderzijds.  

 

EEN ANDER GENEESMIDDEL?

Een extra ‘ondersteunend’ geneesmiddel geven heeft geen zin. Voor geen enkel product (antidepressiva, melatonine, anti-epileptica) bestaat er evidentie dat het een winst oplevert als hulpmedicatie bij de afbouw van BZD's in de huisartspraktijk.

Bespreek met de patiënt hoe hij/zij wenst af te bouwen: met het eigen middel (BZD) of via een ander middel (diazepam)?

 

OPGEPAST MET OUDERE PATIËNTEN!

Omzetten naar equivalente dosis diazepam wordt afgeraden bij ouderen (WZC repertorium), maar overweegt u :

  • bij gebruik van kortwerkende middelen (type triazolam)
  • indien er ook overdag BZD's gebruikt worden
  • er bij een vorige afbouw veel last was van dervingverschijnselen

 

Voorbeelden van afbouwschema's

Deze link kan u helpen om een concreet afbouwschema op te stellen via diazepam (in 6 of 12 weken, deze keuze maakt u best in overleg met uw patiënt)
Zie ook Gecommentarieerd Geneesmiddelen Repertorium 10.1.1

Bij afbouw met het gebruikelijke middel bouwt u af met -10 à -20% per  2 à 4 weken

Vb: Bromazepam 6 mg - 3 per dag (6 mg bromazepam ≈ 10 mg diaz.)

 

Via bromazepam 3 mg

Via diazepam 5 mg

Week 1

2 - 1,5 - 2

2 - 2 - 2

Week 2

1,5 - 1,5 - 2

2 - 1,5 - 2

Week 3

1,5 - 1,5 - 1,5

1,5 - 1,5 - 2

Week 4

1,5 - 1 - 1,5

1,5 - 1,5 - 1,5

Week 5

1 - 1 - 1,5

1,5 - 1 - 1,5

Week 6

1 - 1 - 1

1 - 1 - 1,5

Week 7

1 - 0,5 - 1

1 - 1 - 1

Week 8

0,5 - 0,5 - 1

1 - 0,5 - 1

Week 9

0,5 - 0,5 - 0,5

0,5 - 0,5 - 1

Week 10

0,5 - 0 - 0,5

0,5 - 0,5 - 0,5

Week 11

0 - 0 - 0,5

0,5 - 0 - 0,5

Week 12

STOP

0 - 0 - 0,5

Week 13

 

STOP

Antidepressiva goed gebruiken

9.1Inleiding

Het ambulante gebruik van antidepressiva (AD) neemt toe in ons land. Het percentage gebruikers van antidepressiva in België schommelt al sinds 2009 rond een stabiele 13%. Echter, het aantal DDD per persoon neemt gestaag toe, van 73,5 DDD per 1000 rechthebbenden per dag in 2009 naar 79,6 DDD per 1000 rechthebbenden per dag in 2021 (IMA atlas).

  • Een rationeel gebruik van AD betekent enerzijds dat u als arts alert bent voor de symptomen van een depressie en vermijdt dat een depressie ongediagnosticeerd en onbehandeld blijft. Hierover kan u meer lezen in het hoofdstuk ‘depressie’ .
  • Een rationeel gebruik van AD betekent anderzijds ook dat u bedachtzaam bent voor de plek die AD hebben bij het aanpakken van een depressie en voor de manier waarop u deze medicatie introduceert en terug afbouwt. Hierover kan u hieronder meer lezen.
Interventies die zich op de biologische elementen richten (medicatie) zijn sowieso enkel bij een matig tot ernstige depressie aangewezen.
Dit alles maakt dat het niet rationeel is om binnen een eerste consult tot een behandeling met AD over te gaan.

9.2Medicatie-educatie: wat moet u uw patiënt vertellen?

Een gemeenschappelijk behandelplan

De aanpak van een depressie start steeds bij gepersonaliseerde psycho-educatie in begrijpelijke taal. Pas wanneer de patiënt een voldoende antwoord heeft op de vragen (1) ‘Wat heb ik?’ En (2) ‘Hoe kom ik eraan?’ kan je met de patiënt spreken over: (3) ‘Hoe geraak ik ervan af?’

Een behandelplan opstellen is steeds een proces van shared decision making: de patiënt betrekken bij het behandelplan vanuit een ‘gemeenschappelijke ziektetheorie’. Dit verbetert de therapietrouw en geeft een gunstiger resultaat. Enkel bij een matige tot ernstige depressie zal een medicamenteuze aanpak een deel uitmaken van het behandelplan.

 

Inwerken op biologische factoren

Wanneer u samen met uw patiënt overweegt om op biologische factoren in te werken bij de aanpak van een depressie heeft uw patiënt nood aan ‘medicatie-educatie’.

  • Benadruk dat bij een depressie steeds biologische, psychologische en sociale factoren spelen (psycho-educatie) en dat het beste en meest duurzame resultaat te verwachten is indien op verschillende factoren wordt gewerkt.
    U kan uw uitleg hier ondersteunen met de Patiëntenfolder "Depressie aanpakken" en het Bio Psycho Sociaal Model.

Met deze beweging kan u ook vermijden dat de patiënt zijn/haar herstel volledig toeschrijft aan AD: psychologische afhankelijkheid van de medicatie maakt het moeilijker AD af te bouwen wanneer de tijd daar rijp voor is.

  • Informeer uw patiënt dat AD op de hersenen inwerken en daardoor ook bijwerkingen kunnen ontstaan. Informeer uw patiënt dat de gewenste invloed op de depressieve symptomen pas na enkele weken verwacht wordt, maar dat bijwerkingen als misselijkheid, spanning in het hoofd, duizeligheid, agitatie of slaapproblemen… wel meteen voelbaar kunnen zijn.
  • Informeer uw patiënt dat AD steeds voor een langere periode moeten ingenomen worden. Het duurt enkele weken vooraleer ze werken en ze worden pas enkele maanden nadat er herstel is opgetreden terug afgebouwd. Eén doosje halen en vervolgens stoppen is zinloos.
  • Informeer uw patiënt dat AD niet zomaar stopgezet mogen worden (een plotse stop kan ontwenningsverschijnselen veroorzaken), maar dat AD normaliter afgebouwd worden 6 maanden na herstel. Daarna hebben ze geen meerwaarde meer (behalve bij een verhoogd risico op herval: recidiverende depressie met aanzienlijke functioneringsproblemen, ernstige of langdurige depressie episodes in voorgeschiedenis, patiënten bij wie herval ernstige gevolgen zou hebben als suïcide of werkonbekwaamheid…).

Langdurig AD gebruik geeft wel nog bijwerkingen en kosten. Geef aan dat de patiënt zelf ook steeds de vraag naar afbouw kan stellen aan de arts; onderzoek leert ons immers dat arts en patiënt vaak vruchteloos op elkaar wachten om afbouw ter sprake te brengen.

U kan uw uitleg ondersteunen met de Patiëntenfolder "Depressie aanpakken"

  • Ga steeds na of de patiënt – ook na voldoende geïnformeerd te zijn over de medicatie – akkoord gaat met het opstarten van AD.
  • Eens AD opgestart zijn, is het belangrijk om (naast de niet-medicamenteuze interventies) ook voldoende follow-up te voorzien rond de medicatie en de therapietrouw op te volgen en te bevorderen.
  • Het is raadzaam om andere betrokkenen (psycholoog, apotheker, … eventueel familie) te informeren over het opstarten van AD. Apothekers en psychologen maar ook familieleden kunnen een ondersteunende rol spelen in de therapietrouw.

9.3Stepped care model

De aanpak van een depressie start steeds bij een grondige en gepersonaliseerde psycho-educatie.

Vervolgens zal voornamelijk:

  1. de ernst van de depressie bepalen welke interventies aangewezen zijn (stepped care)
  2. de exploratie uitwijzen op welke domeinen (de biologische, psychologische en/of sociale factoren) er best ingezet wordt.

 

Bio-psycho-sociaal perspectief uitleggen aan de hand van het bio-psycho-sociaal model

9.4Indicaties antidepressiva

AD bij een matig/ernstige depressie

De aanpak van een milde depressie richt zich voornamelijk op psychologische en sociale factoren. Bij een milde depressie genieten biologische interventies niet de voorkeur: schrijf dan ook niet routinematig antidepressiva voor bij een mild/matige depressie.   Interventies die zich op de biologische elementen richten (AD) zijn voorbehouden voor een matig tot ernstige depressie.

 

Overweeg medicatie:

  • Bij patiënten met een matig tot ernstige depressie
  • Bij patiënten die voorheen met goed gevolg zijn behandeld met AD
  • Bij patiënten met langdurige depressieve symptomen die langer dan twee jaar blijven aanslepen (dysthymie)
  • Bij patiënten bij wie niet-medicamenteuze interventies en/of bij psychotherapie onvoldoende effect hebben (stepped care)
  • Bij patiënten die na een goede medicatie educatie expliciet medicatie verkiezen

 

Medicatie is aangewezen:

  • Bij patiënten met een ernstige depressie
  • Bij patiënten met een suïciderisico *
  • Bij patiënten met een bipolaire of psychotische depressie
  • Bij patiënten met een recidiverende ernstige depressie

 

In veel van deze gevallen is het aangewezen psychiatrisch advies in te winnen en te combineren met psychotherapie.

* bij patiënten jonger dan 30 jaar is bij de opstart van een antidepressivum een verhoogde aandacht voor eventuele toename van suïcidale ideatie gewenst.

AD bij angst

Een medicamenteuze aanpak is effectief in het onderdrukken van de chronische en automatische angst-percepties. Ook hier geldt het principe van stepped care. Angstklachten met milde impact op het functioneren vragen geen medicamenteuze therapie. Ernstige en invaliderende angststoornissen neigen zelden vanzelf over te gaan. Psychotherapie waarbij gewezen wordt op het doorbreken van de angstcirkel is bij alle angststoornissensterk aangewezen. Medicatie kan bijgevoegd worden wanneer er sprake is van ernstige of invaliderende angst Hierover kan u meer lezen in het hoofdstuk angst.

Hoewel farmacotherapie bij angststoornissen in sommige gevallen de eerste keuze is, valt  psychotherapie te verkiezen boven farmacotherapie  gezien de bijwerkingen, interacties en kosten van farmacotherapie. Combinatie van farmacotherapie met psychotherapie verhoogt de kans dat de patiënt leert omgaan met de angst zodat hij op termijn geen medicatie meer moet nemen, en zodoende ook gespaard blijft van de lange termijn bijwerkingen.

  • Bij het stoppen van therapie blijft de remissie langer behouden na psychotherapie.
  • Een combinatie van psychotherapie en farmacotherapie bevordert een blijvend effect bij stopzetting van de medicamenteuze behandeling
  • Bij farmacotherapie is het aangewezen om tegelijk vermijdingsgedrag aan te pakken en aan    ‘exposure’ te doen: de angstprikkels moeten ‘gedeconditioneerd’ worden, zodat de angstcirkel doorbroken wordt.
  • Er bestaat consensus dat een combinatie van beide in ernstige gevallen aangewezen is.

Wanneer u er samen met uw patiënt voor kiest om medicatie in te zetten bij het hanteren van angst, kan u onderstaande als richtlijn nemen:

  • Gegeneraliseerde Angst Stoornis: SSRI en venlafaxine
  • Paniekstoornis: SSRI en venlafaxine
  • Sociale fobie (ernstige vormen): SSRI , venlafaxine, mirtazapine, reversibele selectieve MAO-A-inhibitoren
  • Obsessive Compulsive Disorder: SSRI en clomipramine

 

AD bij slaapstoornissen

Bij slaapstoornissen zonder bewezen depressie is het gebruik van antidepressiva (bv. trazodon, mianserine, mirtazapine) onvoldoende onderbouwd, en wordt daarom afgeraden. Slapeloosheid is niet als indicatie vermeld in de SKP’s van de antidepressiva.

9.5Soorten antidepressiva met indicatie depressie

Recente cijfers: In België haalt 45% van de patiënten slechts 1 doosje AD. Dit toont het belang aan van het grondig sensibiliseren van de patiënt (medicatie-educatie) omtrent de opstart, het gebruik en de afbouw van AD.

Een algemeen overzicht van de verschillende soorten antidepressiva vind je hier: Infoblad keuze van het antidepressivum of op: www.bcfi.be/nl/chapters/11?frag=7997

 

Eerste keuze: SSRI of TCA

De keuze wordt steeds bepaald door eventuele co-morbiditeiten, medische voorgeschiedenis, interacties met andere medicatie, prijs en ervaring of voorkeur van u als arts.

Volgens de huidige richtlijnen zijn zowel TCA’s als SSRI’s verdedigbare eerstekeuzemiddelen bij depressie in de eerstelijnszorg. Tussen beide groepen is er geen verschil in effect aangetoond bij ambulante patiënten. Ook tussen de verschillende TCA’s en SSRI’s onderling zijn er in de huisartsenpopulatie geen verschillen in effectiviteit aangetoond. Bij opgenomen patiënten met een ernstige depressie zijn er aanwijzingen dat TCA’s effectiever zijn dan SSRI’s. Dat is met name aangetoond voor amitryptiline. Venlafaxine is een mogelijk alternatief bij dergelijke patiënten.

1. TCA – Tricyclische antidepressiva

  • SSRI en TCA zijn even werkzaam. Ook binnen beide groepen zelf zijn er geen noemenswaardige verschillen in werkzaamheid.
    Enkele accenten:

    • Amitriptyline: sederend, meer anticholinerg, ’s avonds
    • Nortriptyline: activerend, minst anticholinerg, ’s morgens
  • Opstart TCA: titreren
  • Effect te evalueren vanaf:
    • 4 à 6 weken
    • Bij ‘ouderen’ na 6 à 8 weken
    • ! Let op bij <30j toegenomen suïciderisico in begin
    • De TCA’s vormen bij overdosering dan ook een groter risico op een effectieve zelfmoord dan de SSRI’s.
  • Duur:
    • Minstens 6 maand na remissie (op basis van consensus). Daarna is afbouw aan de orde (er zijn geen studies die een chronisch gebruik ondersteunen).
    • Bij ‘Ouderen’ en bij recidief: 9 tot 12 maand
  • Bij ‘dysthyme stoornis’ (≥2 jaar depressieve symptomen) kan chronisch AD inname verantwoord zijn. Het regelmatig bespreken met de patiënt of het verderzetten van de AD aangewezen is, wordt aangeraden.

2. SSRI – Selectieve Serotonine Reuptake Inhibitoren

  • Geen voorkeursproduct binnen deze groep
  • Werkzaamheid: SSRI en TCA zijn even werkzaam. Ook binnen beide groepen zelf zijn er geen noemenswaardige verschillen in werkzaamheid.
  • Opstart:
    • volwassenen: starten met een lage dosis, en deze zo nodig na enkele weken verhogen in functie van doeltreffendheid en ongewenste effecten
    • ouderen: halve startdosis
    • maximale dosis bij ouderen is lager
  • Effect te evalueren vanaf:
    • 4 à 6 weken
    • Bij ‘ouderen’ na 6 à 8 weken
  • ! Let op bij <30j toegenomen suïciderisico in begin

De TCA’s vormen bij overdosering een groter risico op een effectieve zelfmoord dan de SSRI’s. Men dient voor de SSRI’s rekening te houden met het serotoninesyndroom, dat ernstig kan zijn, zeker bij inname van een zeer hoge dosis en bij de gelijktijdige inname van andere geneesmiddelen met een serotonerge werking zoals tramadol, dextrometrofaan, trazodone, amfetamines, Sint-Janskruid... Serotoninesyndroom uit zich in een triade van veranderingen in de mentale toestand (agitatie,desoriëntatie,…), neuromusculaire symptomen (clonieën, hyperreflexie,…) en autonome instabiliteit (zweten, diarree, tachycardie…).

  • Duur:
    • Minstens 6 maand na remissie (op basis van consensus). Daarna is afbouw aan de orde (er zijn geen studies die een chronisch gebruik bij een depressie ondersteunen – uitzondering is een dysthyme stoornis).
    • Bij ‘Ouderen’ en bij recidief: 9 tot 12 maand
    • Bij ‘dysthyme stoornis’ (≥2 jaar depressieve symptomen) kan chronisch AD inname verantwoord zijn. Het regelmatig bespreken met de patiënt of het verderzetten van de AD aangewezen is, wordt aangeraden.

 

Keuze is afhankelijk van:

  • Co-morbiditeiten
  • Interacties
  • Ander profiel van ongewenste effecten

Zie overzicht op BCFI

 

 

TCA

SSRI

Ongewenste effecten

 

 

 

 

Anticholinerge:

- droge mond, urineretentie…

Gastro intestinale:

- oa nausea, buikpijn,

- GI bloeding, …

Cardiovasculaire: ritmestoornissen,

Orthostat hypotensie

Serotonerge (zeldzaam):

- neuromusculaire agitatie

- autonoom systeemdysfunctie

- mentale status verandering

(Hyponatremie)

Hyponatremie!

(Seksuele)

Seksuele!

 

QT verlenging (es)citalopram!

Contra indicaties

Ritmestoornissen (AV blok)

Infarct

Gesloten hoek glaucoom

 

Interacties

Andere met anticholinerge bijwerkingen

Andere met serotonerge bijwerkingen:

- Tramadol

- Dextrometorfaan

- Triptanen

- MAO-I

NSAI, ASA, antitrombotica

Diuretica, antipsychotica

Mogelijk effect Vit K antag

3. Andere niet-geselecteerde antidepressiva

  • Serotonine-Noradrenaline Reuptake Inhibitoren(SNRI): Duloxetine, Venlafaxine: geen meerwaarde, meer ongewenste effecten, echter geen anticholinerge bijwerkingen
  • Noradrenalineg-Dopamine Reuptake Inhibitoren (Bupropion=Wellbutrin®): onduidelijke plaats, niet aangeraden binnen de eerste lijn (CI: tumor CZS, BZD/alcohol verslaving, E+) – indicatie bij rookstop

 

  • Antidepressiva direct werkend op neuroreceptoren:
    • Mirtazapine: sedatie en gewichtstoename
    • Trazodon: antidepressieve onderhoudsdosis = 400mg.
      Trazodon wordt in België vaak gebruikt in het kader van insomnia buiten het kader van depressie. Dit omwille van zijn nevenwerking van slaperigheid. Dit is geen erkende indicatie voor het product (off-label gebruik). Het alternatief hierbij is slaaptraining via slaapdagboek.
    • Agomelatine (Valdoxan®): Onduidelijke veiligheid en werkzaamheid
    • Reboxetine (Edronax®) = SNRI: betwiste werkzaamheid
  • Sint-Janskruid:
    • Het gebruik wordt in de Domus Medica richtlijn depressie afgeraden wegens onduidelijkheid rond effectiviteit, werkzaam bestanddeel, dosering, ongewenste effecten en interacties met andere geneesmiddelen.
    • Het Repertorium BCFI stelt dat Sint-janskruid (Hypericum perforatum) werkzamer is dan placebo in studies bij milde tot matige depressie en heeft in kortdurende studies een werkzaamheid die vergelijkbaar is met die van de SSRI’s. Het effect bij ernstige depressie of op langere termijn is onvoldoende onderbouwd. Het heeft globaal weinig ongewenste effecten.
    • Er zijn wel interacties met andere geneesmiddelen.
    • Doeltreffendheid: Serotonerg
    • Nevenwerkingen: hoofdpijn, anorgasmie, GI, fotosensibiliteit
    • Interactie: OAC, doorbraakbloedingen, Vit K antagonisten verminderde werking

4. Switch tussen verschillende antidepressiva

Als één antidepressivum een onvoldoende groot effect of onaanvaardbare nevenwerkingen lijkt te hebben, berust het switchen naar een ander AD eerder op consensus en ervaring dan op evidentie. Hiervoor is verwijzing naar of overleg met de psychiater aangewezen, net als voor het combineren van verschillende AD.

Omwille van praktische beperkingen rond psychiatrisch advies kan de huisarts met de nodige reserves terugvallen op volgende tabellen:

9.6Ouderen met depressie

Als psycho-educatie en laag-intensieve interventies zoals het samen zoeken naar betekenisvolle activiteiten en waardevolle doelen in het leven van de oudere niet volstaan, kiest men weloverwogen voor een antidepressivum dat verantwoord is volgens de voorgeschiedenis van de oudere. Ook de actuele gezondheidstoestand en het lopende medicatieschema met dreigende interacties en bijwerkingen moeten hierin meegenomen worden.

Start slow, keep low, go long kan hierbij een goede slogan zijn. Ouderen reageren soms gevoelig en ook traag op een medicamenteuze therapie. Ook op langere termijn kunnen nieuwe klachten als duizeligheid, verwardheid, gedragsproblemen nog aan bijwerkingen of interacties in de polyfarmacie worden toegeschreven. Het is goed om hier blijvend alert voor te zijn.

Er bestaat bij ouderen een lichte voorkeur voor een SSRI type sertraline, omdat dit geen sederende noch activerende werking heeft.

TCA's zijn te verkiezen boven SSRI's bij ouderen met de ziekte van Parkinson, concomitant gebruik van NSAID’s of aspirine en voorgeschiedenis van gastro-intestinale bloeding.

Antipsychotica en benzodiazepines voorschrijven bij ouderen wordt afgeraden wegens de vele potentieel ernstige en gevaarlijke bijwerkingen, denk maar aan cardiale dood en CVA bij antipsychotica en vallen bij benzodiazepines.

Het succes van de behandeling wordt vergroot door de oudere zelf in het beslissingsproces te betrekken, uit te leggen wat de te verwachten nevenwerkingen zijn en hoe lang het kan duren vooraleer de therapie ‘aanslaat’.

Zowel bij thuiswonende bejaarden als in een woonzorgcentrum is het een meerwaarde andere zorgverleners en familie bij de behandeling te betrekken: verpleeg- en zorgkundigen, poetspersoneel, kapster, kine- en ergotherapeuten die creatieve en bewegingsactiviteiten kunnen organiseren. Het kunnen en mogen vertellen van levensverhalen werkt helend. Zo wordt collaborative care in de praktijk gebracht.

Woonzorgcentra staan meer en meer open voor het inschakelen van psychotherapeuten, psychosociale werkers en andere spirituele, levensbeschouwelijke en pastorale medewerkers. Ook dementerende patiënten hebben baat bij extra psychosociale ondersteuning.

Een mooi voorbeeld hiervan is te vinden in Leiehome in Drongen: www.leiehome.be/projecten/psychofarmaca

Afbouw en stoppen van antidepressiva

10.1Langdurig gebruik van antidepressiva

AD hebben heel wat bijwerkingen die insidieus optreden zoals duizeligheid, droge mond, afgevlakte emoties, seksuele stoornissen…Er bestaat eveneens veel kans op interacties met andere medicijnen. Ze gaan gepaard met een financiële kost. Toch worden AD die jaren verder gegeven worden nog steeds als werkzaam en veilig beschouwd door de patiënt en voorschrijver, terwijl daar geen evidentie voor is. Onderzoek wijst uit dat niet enkel de patiënt maar ook de arts vaak aarzelt afbouw ter sprake te brengen.

Het is belangrijk om antidepressiva  af te bouwen in overleg met de patiënt na de aanbevolen behandelduur.

Op basis van consensus adviseert men om af te bouwen 6 maanden na verbetering, bij ouderen 9 à 12 maanden na verbetering,  bij hoog risico van herval minimum 2 jaar na verbetering.

10.2Goede houding van de arts bij afbouw en ontwenning

Fase 0: stoppen start wanneer een AD wordt voorgeschreven

Informeer de patiënt bij het begin van het traject over de aanbevolen duurtijd van een behandeling met AD waarbij plotse stop afgeraden wordt. Wanneer AD met voldoende medicatie-educatie  zijn opgestart, zal het gemakkelijker zijn om samen met de patiënt ook terug tot afbouw te beslissen.

Zoals het raadzaam is om andere betrokken hulpverleners te informeren over de opstart van AD is het ook raadzaam om hen te informeren over het afbouwen ervan.

 

Fase 1: Never change a winning team: wat hindert de arts om AD te stoppen?

Empathie

Artsen zijn hulpverleners en willen in de eerste plaats hun patiënten helpen. Patiënten krijgen het soms zwaar te verduren in hun leven en lijden onder verschillende levensgebeurtenissen, fysieke en psychische aandoeningen. Hulpverleners voelen hier empathie voor en erkennen het idee dat deze patiënt als het ware ‘recht heeft’ op zijn of haar antidepressivum.

Stilzwijgend herhaalvoorschrift

Patiënten krijgen soms jaren lang AD voorgeschreven zonder dat arts of patiënt of diens omgeving er zich nog vragen bij stelt of het gebruik nog nodig is. De precieze reden van het oorspronkelijke starten van het AD kan soms niet meer achterhaald worden.

Het is aangewezen om regelmatig, bijvoorbeeld om de 3 tot 6 maand na de aanbevolen behandelduur, te bekijken of de indicatie tot verderzetten nog aanwezig is. Effectief navragen van concrete bijwerkingen zoals seksuele problemen, gewichtstoename, slaapstoornissen, droge mond of gastro-intestinale bijwerkingen kunnen de patiënt bewuster maken hiervan.

Een zekere alertheid samen met oprechte interesse voor het biopsychosociale perspectief en de levensloop en levenskwaliteit van de patiënt vanwege de arts kan dus zinvol zijn.

Een herhaalvoorschrift zonder klinische evaluatie ziet de patiënt (verkeerdelijk) als bevestiging dat het AD nog steeds nodig en werkzaam is.

Angst bij de arts voor herval

Artsen willen in de eerste plaats patiënten helpen en ze zouden zich schuldig voelen als hun patiënt hervalt. Artsen vragen zich af waarom ze het AD zouden stoppen: de patiënt voelt zich goed en verdraagt het AD goed.  Ze beschouwen langdurig antidepressivagebruik als nog steeds effectief en werkzaam, terwijl er geen bewijs voor blijvende werkzaamheid bestaat.

Ze ervaren ook een grote weerstand bij patiënten voor het stoppen, waardoor een status quo behouden de weg van de minste weerstand en de minste tijdsinvestering lijkt.

Gedeelde verantwoordelijkheid: de patiënt verwacht initiatief van de arts

Aangezien de arts bij de start van de behandeling van de depressie het eerste voorschrift gemaakt heeft, gaan de meeste patiënten ervan uit dat het ook de arts is die op tijd en stond zal aangeven dat dit geneesmiddel mag gestopt worden.

Het best is om samen met de patiënt af te spreken vanaf wanneer er een goede klinische verbetering is. Dit tijdstip wordt duidelijk in het dossier genoteerd zodat de bedoelde behandelduur opgevolgd kan worden.

Na afloop van de vooraf afgesproken behandelduur volgt de evaluatie om aan te geven dat het wenselijk is  om de medicatie te stoppen.

Omwille van de genoemde drempels bij arts en patiënt wachten beiden op initiatief van de andere partij om afbouw aan te brengen tijdens de consultatie. Het duiden en benoemen van deze situatie werkt verhelderend en geruststellend.

 

Fase 2: Should I, dare I, can I? Wat hindert de patiënt om AD te stoppen? 

Angst bij de patiënt voor herval

Vooral de patiënt zelf maar ook zijn omgeving geven aan dat de voorbije depressieve periode zodanig moeilijk was dat herval als erg bedreigend wordt aangevoeld. Sommige patiënten voelen zich psychologisch afhankelijk van hun medicament dat fungeert als een houvast in een soms woelig leven. Er is onvoldoende vertrouwen in het eigen kunnen om zonder AD dagelijkse problemen van het leven aan te kunnen. Het medicijn wordt beschouwd als belangrijkste redder in nood in moeilijke situaties.

Omgekeerd kunnen er zich onderweg ook positieve gebeurtenissen of positieve wendingen in de levensomstandigheden voordoen die kunnen aanzetten tot afbouw zoals een geboorte van een kleinkind, een nieuwe job of een zwangerschapswens. Deze geven de nodige zuurstof om verandering in gang te zetten of aan te durven vatten.

Angst voor ontwenningsverschijnselen

Bijwerkingen bij het afbouwen of  ontwenningsverschijnselen die soms hevig en intens op zich kunnen zijn, weerhouden patiënten om afbouw aan te vatten. Bevragen van vroegere stoppogingen of symptomen bij het vergeten van een dosis kan helpen om de patiënt hierop voor te bereiden en de klachten op te vangen. Patiënten kunnen verkeerdelijk ontwenningsverschijnselen ervaren als tekenen van herval en daarom ervan overtuigd zijn dat ze ‘niet kunnen’ stoppen of een AD ‘nodig hebben’.  De symptomen en klachten bij afbouw van AD mogen niet onderschat worden. Tot de helft van de patiënten ervaart onttrekkingsverschijnselen en de helft ervaart deze als zeer ernstig en ze kunnen  meerdere weken en maanden aanhouden.  Het is erg ondersteunend voor de patiënt wanneer u de moed die de patiënt moet opbrengen om afbouw aan te vatten erkent. Het is belangrijk om uw patiënt te informeren dat deze onttrekkingsverschijnselen geen tekenen zijn van herval. Symptomen van ontwenning kunnen tot een minimum beperkt worden door traag de dosis te verminderen en bij klachten of symptomen te wachten tot deze terug verdwijnen vooraleer verder af te bouwen.

 

Fase 3: afbouw uitvoeren – het stopproces

Motivatie verhogende vaardigheden van de arts

  • Bij afbouw kan men de ABC-regel van motivationele gesprekstherapie uit het zelfdeterminatiemodel toepassen:
  • Autonomie: de patiënt beslist finaal, na gezamenlijk overleg, of afbouw aangevat wordt.
  • Betrokkenheid: de arts geeft aan dat de patiënt er niet alleen voorstaat, dat de arts kan helpen bij het stoppen door regelmatige opvolging te voorzien. Eventuele andere zorgverleners en de omgeving kunnen ook helpen het stopproces te ondersteunen.
  • Competentie: de arts moedigt het zelfvertrouwen en de veerkracht van de patiënt aan. De arts spreekt zijn vertrouwen uit dat stoppen belangrijk, wenselijk en mogelijk is.
  • Afbouw ter sprake brengen bij langduriger gebruik dan aanbevolen in de richtlijnen is aangewezen. Dit zal de nodige tijd en omzichtigheid vergen. De huisarts speelt een sleutelrol in het planten van een zaadje tot afbouw. Herhaling van de vraag naar bereidheid van de patiënt tot afbouw kan verschillende consulten kosten. Indien grote weerstand wordt ervaren, kan u toestemming vragen voor een nieuw evaluatiemoment.

Afbouwen

  • In de praktijk is er vanuit artsen, patiënten en apothekers behoefte aan concrete handvatten voor het afbouwen van antidepressiva. Vanwege het gebrek aan wetenschappelijke onderbouwing is gedeelde besluitvorming (shared decision making) tussen patiënt en arts-behandelaar de beste manier om tot beslissingen bij het afbouwen te komen.
  • Bij het afbouwen van AD adviseert u de patiënt om het AD geleidelijk te verminderen onder geleide van de klachten. De arts geeft best aan welke klachten te verwachten zijn: griepachtige symptomen, gastro-intestinale stoornissen, evenwichtsstoornissen, extrapiramidale stoornissen, sensorische symptomen, psychische symptomen en slaapstoornissen, vooral bij plots stoppen of te snelle afbouw van de antidepressiva. Indien er na een dosisvermindering te veel onttrekkingsverschijnselen zijn of indien de afbouw als te moeilijk wordt ervaren, wordt de dosis teruggebracht naar de vorige dosis waarbij er geen klachten waren en wordt er trager afgebouwd. Er kan ook een pauze van enkele  weken ingelast worden vooraleer de dosis verder verminderd wordt.
  • Ongeveer de helft van de personen die antidepressiva afbouwen, ervaart onttrekkingsverschijnselen. Er zijn grote individuele verschillen tussen patiënten bij het vertonen en ervaren van ontwenningsverschijnselen. U kan een contactmoment voorzien een week of tien dagen na elke dosisaanpassing. Goed om weten is dat soms de laatste stappen de moeilijkste zijn: het definitief loslaten van het medicijn dat zo lang veiligheid en houvast voor moeilijke emotionele momenten bood, is een niet te onderschatten stap. Afbouw kan goed verlopen door dit traag te doen en als huisarts goed op te volgen.
  • Onttrekkingsverschijnselen kunnen sterk doen denken aan herval. Het is dus zeker belangrijk om het verschil tussen symptomen van herval en ontwenning te bespreken. Het verschil is niet altijd duidelijk maar een aantal adviezen kunnen helpen. Ontwenningsklachten starten meestal de eerste dagen na het stoppen (of dosis verminderen) en verdwijnen meestal na 1 tot 3 dagen na terug opstarten of hernemen van de vorige dosis AD. Herval van depressie zal eerder gradueel en na enkele weken en maanden optreden. Herval zal ook verergeren met de tijd en niet onmiddellijk reageren op het herstarten of hernemen van de vorige dosis van het AD.
  • Ook de aard van de symptomen bij afbouw en herval zijn verschillend. Typische onttrekkingsverschijnselen zijn duizeligheid, nausea, slaapstoornissen en shockachtige gewaarwordingen en verschillen van de symptomen van angst en depressie (interesseverlies en somberheid). Het kan helpen om te vragen aan de patiënt of de symptomen die hij of zij voelt verschillend zijn van die waarvoor het AD opgestart werd?
  • Een afbouwtermijn van minstens 4 weken of zelfs langer en trager is Dalende doses van de diverse antidepressiva kunnen eventueel magistraal bereid worden. In Nederland bestaan mogelijkheden om taperingstrips voor te schrijven en te bestellen. Dit gebruik is in België nog niet ingeburgerd o.a. omdat deze stripsniet terugbetaald worden. In de toekomst kan deze mogelijkheid misschien soelaas bieden.

10.3Hulpmiddelen bij afbouw

Patiëntenfolder ‘ik wil stoppen met antidepressiva’:

Afbouwschema’s

Praktische hulpmiddelen

11.1Praktische hulpmiddelen

INSOMNIA

ANGST

stress

hulmiddelen bij afbouw benzodiazepines

PRAKTISCHE TOOLS BIJ MEDICATIE-EDUCATIE (FASE 1)

PRAKTISCHE TOOLS VOOR MOTIVATIONELE INTERVENTIES (FASE 2)

PRAKTISCHE TOOLS VOOR BEGELEID DETOXIFICEREN (FASE 3)

depressie

hulpmiddelen bij afbouw antidepressiva

Patientenfolder "ik wil stoppen met antidepressiva 

Afbouwschema's 

11.2Om verder te gaan

ANGST

Ook te bestellen via: www.vvgg.be/vvgg.aspx?PageId=118

STRESS

DOORVERWIJZEN

  • De cognitief gedragstherapeutische stroming - www.vvgt.be   
  • De systeemtherapeutische stroming (incl ‘relatie- en gezinstherapie’) - www.bvrgs.be
  • De cliëntgerichte/experiëntiële stroming - www.vvcepc.be
  • De psychodynamische stroming (incl ‘psychoanalyse’) - www.vvpt.be          
  • www.psycholoog.be 

PSYCHOSOCIALE KLACHTEN:

DOORVERWIJZEN NAAR EEN SPECIALIST:

DOORVERWIJZEN VOOR ZELFHULP:

GOED GEBRUIK VAN BZD

ONTWENNING

Bibliografie en referenties

12.1Auteurs

UNIVERSITEIT GENT

  • Prof. Dr. Thierry Christiaens (Dr. Genees-, Heel- en Verloskunde, huisarts, klinisch farmacoloog)
  • Hanne Creupelandt
  • Jan Callens
  • Justine Callens
  • Dr. Joke Pauwelyn
  • Roland Rogiers
  • Dr. Anke Thoen
  • Evelien Lobbestael

ULB

  • Prof. Charles Kornreich ULB (psychiater) 
  • Dr. Anne Rogiers (CHU Brugmann)
  • Anne-Marie Offermans
  • Dr. Sebastien Varetto

12.2Bibliografie

Algemeen: 

 

Slapeloosheid:

 

Angst: 

 

Stress:

 

Depressie: