De belangrijkste internationale diagnostiek en indeling van depressieve stoornissen is te vinden in de DSM-5 classificatie (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders). Volgens de DSM-5 criteria zijn er negen symptomen van depressie. Om te spreken van depressie, moet er minstens één kernsymptoom aanwezig zijn, gecombineerd met minstens vier andere symptomen, dit gedurende ten minste twee aaneengesloten weken, het grootste deel van de dag en bijna elke dag (zie Tabel 1 ).
Men spreekt ook wel van een ‘unipolaire depressie’ of ‘gewone’ depressie (ter onderscheid van een bipolaire depressie).
Indien bepaalde klachten kortdurend en van voorbijgaande aard zijn, dan spreekt men van depressieve klachten. Dit komt bij de meeste mensen wel eens voor (bv. na overlijden of bij relatieproblemen).
Tabel 1: symptomen van een depressie a.d.h.v. DSM-5 classificatie
1
|
Kernsymptomen
|
Depressieve stemming
|
2
|
Verlies van interesse of plezier in bijna alle activiteiten
|
3
|
Overige symptomen
|
Verandering van eetlust of gewicht
|
4
|
Slapeloosheid of hypersomnia (extreme slaperigheid)
|
5
|
Psychomotore remming of agitatie
|
6
|
Moeheid of verlies van energie
|
7
|
Gevoelens van waardeloosheid of onterechte/buitensporige schuldgevoelens
|
8
|
Verminderd vermogen tot concentreren of besluiteloosheid
|
9
|
Terugkerende gedachten aan de dood, zelfmoordgedachten of -plannen
|
Depressieve symptomen kunnen eveneens veroorzaakt worden door het gebruik van, intoxicatie met of onttrekking van bepaalde geneesmiddelen. Geneesmiddelen die in verband gebracht worden met het ontstaan van depressieve verschijnselen zijn o.a. topiramaat, corticosteroïden en mefloquine.
! Opgelet voor het verschil met rouw !
Er bestaat een essentieel verschil tussen rouw en een depressieve stoornis. Rouw is een normaal verschijnsel na bv. het overlijden van een geliefd persoon. De ernst van de sombere stemming en de duur ervan hebben een logisch verband met de ernst van het verlies dat iemand heeft geleden.
Bij de depressieve stoornis is dit niet het geval. Hier staat de ernst en de duur van de sombere stemming, en de invloed op het dagelijks functioneren niet in verhouding tot de ‘stressfactor’. De somberheid lijkt in verhouding tot de aanleiding overdreven ernstig.
Een rouwproces kan wel gecompliceerd verlopen, bv. wanneer het lange tijd in beslag gaat nemen. Er kan zich dan een depressieve stoornis vormen.
Verloop
Het verloop van een depressie wordt meestal beschreven a.d.h.v. de 5 R’s (zie Figuur 1): ‘response’, ‘remission’, ‘recovery’, ‘relapse’ en ‘recurrence’. Op de verticale as staat de gemoedsstemming van de patiënt. Als de depressie vordert, zakt de gemoedsstemming. De behandeling start op het diepste punt in het dal. Naarmate de behandeling start, verbetert het gemoed. Er is ‘response’ (duidelijke verbetering van de patiënt). Van ‘remission’ is pas sprake als de patiënt geen symptomen meer heeft. Een niet volledige afname van symptomen wordt ook partiële remissie genoemd. Van ‘relapse’ wordt gesproken als binnen 4 - 6 maanden na remissie de klachten opnieuw optreden. Een ‘recurrence’ is het optreden van een nieuwe ziekte-episode. Er is sprake van ‘recovery’ als de patiënt herstel vertoont gedurende 4 - 6 maanden.
Figure 1: Verloop van een depressie a.d.h.v. 5 R’s
Depressie kan een éénmalige episode betreffen, maar is meestal een recidiverende aandoening. Een depressieve episode houdt gemiddeld 10,7 maanden aan. Dit gemiddelde depressieve episode kent een grote spreiding. Van de mensen met een depressie herstelt ongeveer de helft binnen 6 maanden. Bij ongeveer de helft van de mensen met een eerste depressieve episode komt de aandoening terug nadat de patiënt is hersteld (recidief). Het risico op een volgende depressie is groter bij een hoger aantal eerdere depressieve episoden en indien er geen volledig herstel heeft plaatsgevonden in de tussenliggende periode. Bij terugkerende depressieve episodes bestaat er steeds een kans dat de depressie uiteindelijk een chronische vorm aanneemt. Ongeveer 10% is binnen 3 jaar nog steeds niet hersteld.
Oorzaak
De oorzaak of aanleiding voor het ontstaan van een depressie is niet altijd aanwijsbaar. Oorzaken zijn niet altijd bekend en kunnen ook niet altijd gericht behandeld worden. Meestal speelt een combinatie van biologische, sociale en psychologische factoren tegelijkertijd een rol. De belangrijkste biologische factor is erfelijkheid. Daarnaast zijn verlies, een psychische aantasting of andere traumatische levensomstandigheid voorbeelden van sociale of omgevingsfactoren die kunnen leiden tot een depressie. Enkele psychologische factoren die een rol kunnen spelen bij het ontstaan van een depressie zijn o.a. faalangst, perfectionisme en een laag zelfbeeld.
De hersenen bevatten neurotransmitters die een belangrijke invloed hebben op onze emoties, eetlust en concentratievermogen. Enkele van deze neurotransmitters zijn vooral belangrijk voor onze stemming, nl. serotonine en noradrenaline. Veel mensen met een depressie hebben een te lage concentratie van serotonine of noradrenaline in de hersenen. Het is echter niet zeker of dit een oorzaak is van depressie of misschien juist het gevolg.
Behandeling depressie
De behandeling van een depressie kan zowel een niet-medicamenteuze als medicamenteuze (met antidepressiva) aanpak beogen of een combinatie van beiden. Combinatie van antidepressiva met psychotherapie is vaak effectiever dan alleen antidepressiva of alleen psychotherapie voor behandeling en preventie van recidieven bij een ernstige of chronische depressie.
Niet-medicamenteuze behandeling
Bij ernstige depressie of onvoldoende effect van eerdere therapieën kan er voor psychotherapie gekozen worden. Psychotherapie is bij deze gevallen even effectief als een behandeling met antidepressiva op de korte termijn, maar effectiever op lange termijn. Cognitieve gedragstherapie (CGT), gedragstherapie en interpersoonlijke psychotherapie zijn, bij patiënten met een depressie, de psychotherapeutische behandelvormen van eerste keuze.
Medicamenteuze behandeling
Over de plaats van farmacotherapie in de behandeling bij volwassenen met een depressie is de huidige opvatting dat niet te snel gestart moet worden met antidepressiva en dat altijd alternatieven overwogen moeten worden. In de wetenschappelijke literatuur is wat onenigheid te vinden over het effect van antidepressiva bij milde tot matig-ernstige depressieve patiënten. Verschillende keren werd er door auteurs geconcludeerd dat alleen patiënten met een ernstige depressie baat hebben bij antidepressiva. Andere studies gaven aan dat ook patiënten met een milde- of matig-ernstige vorm van depressie wel degelijk gebaat kunnen zijn bij een behandeling met antidepressiva. Over het algemeen kan wel worden gesteld dat de werkzaamheid van antidepressiva duidelijker is naarmate de depressieve stoornis ernstiger is.
De antidepressiva die worden gebruikt, zijn vnl. de selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI’s), selectieve serotonine-en-noradrenaline-heropnameremmers (SNRI’s), tricyclische antidepressiva (TCA’s) en monoamino-oxidaseremmers (MAOI’s).
Het werkingsmechanisme van antidepressiva bij depressie is niet helemaal opgehelderd, waardoor een eenduidige indeling van deze geneesmiddelengroep moeilijk is. Toch lijken alle beschikbare antidepressiva via één of meerdere van de volgende mechanismen te werken.
- Antidepressiva remmen de heropname van serotonine, noradrenaline of dopamine presynaptisch, waardoor de concentratie van deze neurotransmitters in de synaptische spleet verhoogt, en het effect langer blijft;
- Antidepressiva antagoneren de presynaptische receptoren van serotonine of noradrenaline, met verhoging van de neurotransmitter vrijgave tot gevolg (remming van het negatieve feedback systeem);
- Antidepressiva werken rechtstreeks in op postsynaptische neuroreceptoren;
- Antidepressiva remmen het enzym mono-amine-oxidase dat neurotransmitters afbreekt.
Er zijn geen significante verschillen in werkzaamheid tussen de groepen antidepressiva. De SSRI’s hebben vanwege de wat lagere kans op ongewenste effecten een lichte voorkeur. (Kwetsbare) ouderen zijn gevoelig voor de centrale anticholinerge ongewenste effecten van TCA's die het cognitief (verstandelijk) functioneren kunnen beïnvloeden. Daarnaast kunnen TCA’s orthostatische hypotensie (plotselinge bloeddrukdaling) veroorzaken. Door deze bloeddrukdaling wordt de patiënt duizelig, wat met name bij ouderen het risico van vallen vergroot. Als de patiënt al eerder een depressie heeft doorgemaakt, gaat de voorkeur uit naar het antidepressivum dat eerder goede resultaten heeft gegeven en goed werd verdragen.
Remming van de heropname van neurotransmitters is een effect dat snel optreedt. Nochtans begint de antidepressieve werking van de heropnameremmers meestal pas na 2 tot 6 weken. Mogelijk berust de antidepressieve werking op een vermindering van het aantal en van de gevoeligheid van bepaalde postsynaptische receptoren die pas na enkele weken therapie met antidepressiva intreedt. Men veronderstelt dat postsynaptische receptormodificatie in belangrijke mate verantwoordelijk is voor de antidepressieve werking bij langdurige toediening.
Patiënten krijgen vaak te horen dat antidepressiva pas werken na 4-6 weken. Dit is niet helemaal correct. Het is beter om te vertellen dat antidepressiva direct beginnen te werken, maar dat het 4-6 weken kan duren voordat het maximale effect is bereikt. Vaak wordt nl. al binnen 1-2 weken al een effect gezien van antidepressiva (mits het geneesmiddel aanslaat en de patiënt vertrouwen in de behandeling heeft).
Uit de praktijk is gebleken dat naast het ‘acute effect’ van een antidepressivum (d.w.z. een afname van de depressieve symptomen in de eerste weken van de behandeling), veel antidepressiva ook op langere termijn leiden tot een afname van de ervaren klachten. In de NHG-‑Standaard ‘Depressie’ wordt mede daarom ook geadviseerd om bij een positief ervaren effect zeker zes maanden door te behandelen met het antidepressivum van keuze nadat remissie (vermindering van de klachten) wordt bereikt. Ook vermindert een onderhoudsbehandeling met antidepressiva het risico op terugval. Hierna kan de behandelend arts met de patiënt de voor- en nadelen van het continueren van de behandeling bespreken. Hierbij moet ook het risico op het doormaken van een terugval worden besproken. Het afbouwen van antidepressiva is nl. niet geheel zonder risico (zie hoofdstuk 8).
Het is in de apotheek dus heel belangrijk om bij een eerste en tweede uitgifte van een antidepressivum de patiënt goed voor te lichten en te motiveren om het geneesmiddel volgens voorschrift in te (blijven) nemen.
Studies tonen aan dat antidepressiva zorgen voor een verbetering van de levenskwaliteit, het verminderen van de ziektedagen en een verhoging van de productiviteit. Belangrijk hierbij is dat patiënten therapietrouw moeten zijn. Echter, mensen met depressie zijn 3 keer meer therapieontrouw.
Slechts 19% van de patiënten houdt de behandeling vol gedurende de minimale aanbevolen periode van 6 maanden (onafhankelijk van de medicatieklasse). De opstart van een behandeling met antidepressiva is dan ook een cruciaal moment.
Een adequate begeleiding van de opstart van een antidepressivum is een taak van de apotheker.
Daarnaast vormen ongewenste effecten een belangrijk knelpunt bij het gebruik van antidepressiva. Goede communicatie hierover is van essentieel belang (zie verder).
Fytoterapie
In de bestaande richtlijnen wordt het gebruik van fytotherapie (zoals bv. Sint-Janskruid) niet actief aanbevolen, omwille van onduidelijkheid over effectiviteit, werkzaam bestanddeel, dosering, ongewenste effecten en interacties met andere geneesmiddelen. Wel is het van belang om bij de patiënt te polsen naar het gebruik van OTC-producten zoals bv. passiflora, valeriaan etc.